ECLI:NL:CRVB:2006:AX8871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/4553 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatie-inspanningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De rechtbank had de beslissing van appellant om de WW-uitkering van betrokkene, een man van Iraanse afkomst, te korten met 20% voor de duur van 16 weken, vernietigd. Appellant had deze korting opgelegd omdat betrokkene in de periode van 24 mei 2004 tot en met 15 juni 2004 onvoldoende had gesolliciteerd. Betrokkene had aangegeven dat hij vanwege zijn beperkte beheersing van de Nederlandse taal en zijn eerdere werkervaring via een arbeidsreïntegratiebedrijf, niet in staat was om voldoende sollicitaties te verrichten.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het besluit van appellant onzorgvuldig tot stand is gekomen. De Raad benadrukt dat bij de beoordeling van de sollicitatie-inspanningen van een werkloze werknemer rekening moet worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de werknemer. In dit geval waren er aanwijzingen dat betrokkene, gezien zijn achtergrond en de rapportage van zijn voormalig werkgever, niet in staat was om zich adequaat op de arbeidsmarkt te bewegen. De Raad concludeert dat appellant onvoldoende rekening heeft gehouden met deze omstandigheden en dat er geen causaal verband is aangetoond tussen de sollicitatie-inspanningen van betrokkene en zijn werkloosheid.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij de persoonlijke omstandigheden van betrokkene in acht moeten worden genomen. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--.

Uitspraak

05/4553 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 12 juli 2005, 04/1055 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 24 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.G. Riemersma, werkzaam bij Rechtshulp Noord te Leeuwarden, een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft Reax arbeidsreïntegratie, de voormalig werkgever van betrokkene, te kennen gegeven niet als partij aan het geding deel te willen nemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.B. Froentjes en mr. I. Smit, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Namens betrokkene is verschenen mr. Riemersma voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Betrokkene, van Iranese afkomst en sinds ongeveer 12 jaar in Nederland woonachtig, heeft in het kader van de Wet inschakeling werkzoekenden (WIW) met ingang van 1 mei 2002 als produktiemedewerker werkzaamheden verricht bij Reax arbeidsreïntegratie (hierna: de werkgever). Bij brief van 16 april 2004 heeft de werkgever betrokkene meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege afloopt op 1 mei 2004. Bij besluit van 3 juni 2004 is aan betrokkene met ingang van 10 mei 2004 een WW-uitkering toegekend.
2.2. Op het werkbriefje over de periode van 24 mei 2004 tot en met 20 juni 2004 heeft betrokkene bij de vraag of hij in die periode concrete sollicitatieactiviteiten heeft verricht de namen van twee uitzendbureaus opgeschreven. Op het formulier waarmee appellant betrokkene nader heeft gevraagd naar diens sollicitatieactiviteiten in evengenoemde periode heeft betrokkene aangegeven niet meer sollicitatieactiviteiten te hebben verricht dan hij op het hierboven bedoelde werkbriefje heeft ingevuld en dat hij niet voldoende heeft gesolliciteerd omdat hij nauwelijks kennis heeft van de Nederlandse taal en hij zijn vorige baan heeft verkregen via Reax, een arbeidsreïntegratiebedrijf. Betrokkene was vanaf 16 juni 2004 tot en met 3 juli 2004 met toestemming van appellant met vakantie.
2.3. Bij besluit van 15 juli 2004 heeft appellant de WW-uitkering van betrokkene met ingang van 21 juni 2004 gekort met 20% voor de duur van 16 weken omdat betrokkene in de periode van 24 mei 2004 tot en met 15 juni 2004 zich niet heeft gehouden aan de verplichting neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, te weten dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Bij besluit van 7 september 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 juli 2004 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en dat besluit vernietigd en beslissingen gegeven ter zake van het door betrokkene betaalde griffierecht en diens proceskosten. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat betrokkene in de hier aan de orde zijnde periode weliswaar geen concrete sollicitatieactiviteiten heeft verricht, maar dat tevens dient te worden getoetst of is voldaan aan het causaliteitsvereiste, in de zin dat betrokkene een meer dan hypothetische kans op passend werk zou hebben gehad indien hij wel voldoende sollicitaties had verricht. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting aanleiding voor gerede twijfel aan de kansen van betrokkene op de arbeidsmarkt en had appellant niet volledig aan de situatie van betrokkene, zoals beschreven in de Rapportage ten behoeve van KWINT van de werkgever, voorbij mogen gaan. Naar haar oordeel had appellant aanleiding moeten zien zich een beter beeld te vormen over de voor betrokkene passen te achten arbeid in relatie tot zijn arbeidsmarktsituatie. De rechtbank heeft derhalve geconcludeerd dat onvoldoende is gebleken van het bestaan van een causaal verband tussen enerzijds de mate van inspanning van betrokkene om arbeid te verkrijgen en anderzijds het voortduren van diens werkloosheid.
4.1. Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift het volgende naar voren gebracht (waarbij voor gedaagde dient te worden gelezen betrokkene):
“Wij zijn van mening dat bovengenoemd causale verband wel aanwezig kan worden geacht en hierin menen wij steun te vinden in uw uitspraak van 3 juli 2002 (99/6055 WW). Ook hier heeft gedaagde iedere kans om werk te verkrijgen, hoe klein dan ook, laten schieten. Het beeld dat van gedaagde wordt geschetst in het Reax-rapport neemt niet weg dat wanneer hij in het geheel niet concreet solliciteert, hij op voorhand iedere mogelijkheid uitsluit om werk te verkrijgen. Wij zijn van mening dat gedaagde in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. De door gemachtigde aangevoerde omstandigheden vormen geen redenen die dwingen tot een matiging van de opgelegde maatregel.
Verder verwijzen wij naar onze overwegingen in onze beslissing op bezwaar en het verweerschrift.”
4.2. Betrokkene heeft in zijn verweerschrift onder meer het volgende aangevoerd:
“Voor het overige zijn de omstandigheden van het geval zodanig dat het de heer Golestani in recht niet verweten kan worden dat hij te weinig heeft gesolliciteerd en daarnaast ontbreekt het causale verband, zoals door de Rechtbank terecht is gesteld.
Daarbij is Golestani, in tegenstelling tot de Rechtbank, wel van mening dat het hem niet verweten kan worden dat hij de uitleg van het UWV met betrekking tot zijn sollicitatieverplichting niet heeft begrepen. Het UWV had naar zijn mening, toen hem ook duidelijk bleek dat hij de Nederlandse taal vrijwel niet machtig is, hem een en ander nogmaals moeten uitleggen. Dit in het kader van de zorgplicht die toch van het UWV mag worden verlangd. Het kan niet zo zijn dat iedereen over één kam wordt geschoren.
Overigens is ook in beroep nog naar voren gebracht dat de Sociale Dienst de heer Golestani heeft vrijgesteld voor het zoeken naar werk. De Sociale Dienst is kennelijk ook tot de conclusie gekomen dat de heer Golestani kansloos is op de arbeidsmarkt.
Ook het feit dat Golestani na de eerdere aanschrijving betreffende de sanctie wel volledig en voldoende heeft gesolliciteerd, maar dat dit geen baan heeft opgeleverd maakt Golestani duidelijk dat er geen mogelijkheden voor hem zijn op de arbeidsmarkt. Zie ook het rapport van Reax.”
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit.
5.1. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 25 januari 2006, LJN AV1635 en LJN AV1632, merkt de Raad op dat aan de ten aanzien van iedere werkloze werknemer geldende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, de vooronderstelling ten grondslag ligt dat in beginsel kan worden aangenomen dat met het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten de kans toeneemt dat arbeid wordt verkregen en dat daarmee het werkloosheidsrisico wordt verkleind. De Raad heeft voorts in de genoemde uitspraken overwogen dat, indien, gelet op diens uitzonderlijke individuele omstandigheden, moet worden aangenomen dat deze vooronderstelling voor een werkloze werknemer niet opgaat, niet kan worden geoordeeld dat deze werkloze werknemer de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen en dat appellant geen maatregel mag opleggen. Gelet op het voorgaande, zo heeft de Raad in de bedoelde uitspraken overwogen, mag appellant in beginsel ten aanzien van een werkloze werknemer van de juistheid van de hierboven genoemde vooronderstelling uitgaan en is hij derhalve niet gehouden de juistheid ervan te onderbouwen. Dat is slechts anders in het geval de voorhanden zijnde gegevens, die bij de aanvraag en eventueel de werkbriefjes aan appellant ter kennis zijn gekomen, er in genoegzame mate op wijzen dat meergenoemde vooronderstelling niet kan worden gehanteerd, dan wel in het geval een werkloze werknemer, gelet op diens persoonlijke omstandigheden en positie op de arbeidsmarkt, zich op het standpunt stelt dat de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting niet voor hem zou gelden en deze betrokkene de stelling dat meergenoemde vooronderstelling ten aanzien van hem niet kan worden gehanteerd, genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt.
5.2. De Raad is van oordeel dat in het voorliggende geval zich een situatie voordoet, waarin de voorhanden zijnde gegevens er in genoegzame mate op wijzen dat meergenoemde vooronderstelling niet kan worden gehanteerd, zodat appellant, alvorens zich op het standpunt te kunnen stellen dat betrokkene zich niet heeft gehouden aan de op hem rustende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, zich een beter beeld had dienen te vormen van de persoonlijke omstandigheden van betrokkene en diens positie op de arbeidsmarkt. De Raad wijst hierbij op de Rapportage ten behoeve van KWINT van de voormalig werkgever van betrokkene, welke rapportage gegevens bevat met betrekking tot het beperkte, eenzijdige, en door langdurige uitval wegens lichamelijke en geestelijke klachten onderbroken, arbeidsverleden van betrokkene, de taalachterstand en overige sociale problematiek van betrokkene, en waarin de desbetreffende reïntegratieconsulent te kennen geeft zeer grote twijfels te hebben of betrokkene in staat is zich te handhaven binnen een nieuwe werksituatie. De voorhanden zijnde gegevens hadden voor appellant aanleiding moeten vormen voor nader onderzoek, op grond waarvan vervolgens de vraag had kunnen worden beantwoord of betrokkene, gelet op diens persoonlijke omstandigheden en positie op de arbeidsmarkt, kan worden geacht te zijn gehouden de hierboven bedoelde verplichting na te komen en, zo ja, of die verplichting ten aanzien van hem dezelfde invulling kan hebben als voor iedere andere werkloze werknemer, dan wel een op de persoonlijke omstandigheden en de positie op de arbeidsmarkt van betrokkene toegesneden invulling, al dan niet met ondersteunende activiteiten van de zijde van appellant.
5.3. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert. Met de rechtbank, zij het op enigszins andere gronden, is de Raad derhalve van oordeel dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden, zodat het terecht door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak is vernietigd. Het hoger beroep van appellant treft derhalve geen doel.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- voor de kosten van verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.
BvW
235
Q