[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 november 2003, 03/1852 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Stichting Ziekenfonds VGZ (hierna: VGZ)
Datum uitspraak: 17 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Bouman, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
VGZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2006. Appellant is verschenen en heeft zich laten bijstaan door
mr. Bouman. VGZ heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft aan VGZ verzocht om toestemming voor refractiechirurgie (het laseren van zijn ogen) door de oftalmoloog
dr. H. Burvenich te Merelbeke (België).
VGZ heeft die aanvraag bij besluit van 7 augustus 2002 afgewezen.
In juli 2002 heeft appellant de gevraagde behandeling ondergaan.
Het College voor Zorgverzekeringen (CvZ) heeft op 19 mei 2003 schriftelijk advies uitgebracht aan VGZ.
Bij besluit van 26 mei 2003 heeft VGZ het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 augustus 2002 ongegrond verklaard. Daarbij is, onder verwijzing naar artikel 2a, eerste lid, van het Verstrekkingenbesluit ziekenfondsverzekering (hierna: Vb), aangegeven dat er onvoldoende medische indicatie is voor de gevraagde behandeling. De visusstoornis kan - naar het oordeel van VGZ - voldoende gecorrigeerd worden met een bril om normaal te kunnen functioneren.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 mei 2003 gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat VGZ appellant ten onrechte niet heeft gehoord. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Onder verwijzing naar artikel 2a, eerste lid, van het Vb heeft zij geoordeeld dat VGZ zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de visusstoornis van appellant voldoende gecorrigeerd kon worden met een bril om normaal te kunnen functioneren en dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit het tegendeel blijkt. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de kosten van de door appellant gevraagde behandeling aanmerkelijk hoger zijn dan die van een bril. Ten slotte heeft de rechtbank het beroep van appellant op het vertrouwenbeginsel verworpen omdat in de brief van 26 juni 2002 van VGZ geen toezegging kan worden gelezen dat de behandeling zou worden vergoed indien een verklaring van een behandelend arts zou worden overgelegd.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover deze betrekking heeft op het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit.
VGZ heeft gepersisteerd bij haar in het bestreden besluit neergelegde standpunt.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of appellant op grond van het bepaalde bij of krachtens de Ziekenfondswet (Zfw) aanspraak heeft op vergoeding van de door hem gevraagde behandeling.
In artikel 2a, eerste lid, van het Vb, is bepaald dat de aanspraak op een verstrekking ingevolge de Zfw slechts tot gelding kan worden gebracht voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop naar aard, inhoud en omvang is aangewezen.
Gelet op alle thans ter beschikking staande gegevens, is de Raad, evenals de rechtbank in de aangevallen uitspraak, met de strekking waarvan de Raad zich verenigt, tot het oordeel gekomen dat VGZ bij het bestreden besluit van 26 mei 2003 terecht de afwijzing van de aanvraag van appellant heeft gehandhaafd omdat niet is voldaan aan het in artikel 2a, eerste lid, van het Vb neergelegde doelmatigheidsvereiste.
Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat uit de verklaringen van dr. H. Burvenich van 13 juli 2002 en van de oogarts drs. M. Seré van het Elkerliek Ziekenhuis te Helmond van 5 februari 2004 niet blijkt dat de visusstoornis van appellant niet voldoende gecorrigeerd kon worden met een bril en dat appellant was aangewezen op het laten laseren van zijn ogen.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.I. ’t Hooft als voorzitter en R.M. van Male en G.M.T. Berkel-Kikkert als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006.