op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 11 december 2003 en 18 mei 2004, 02/2370 en 03/2559 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 26 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.J. Sleegers, advocaat te Someren, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gedingen heeft plaatsgevonden op 21 april 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Sleegers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.H.C. de Bruijn.
Bij besluit van 4 april 2002 heeft het Uwv appellante met ingang van dezelfde datum in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 13 maart 2003 heeft het Uwv, na de eerstejaars herbeoordeling naar appellantes aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, deze onveranderd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De tegen beide besluiten aangetekende bezwaren zijn door het Uwv ongegrond verklaard.
De bestreden besluiten berusten op het standpunt dat appellante op beide beoordelingsdata weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundigen geselecteerde functies.
Appellante stelt zich op het standpunt dat haar lichamelijke en psychische mogelijkheden veel te rooskleuring ingeschat zijn en dat zij op grond van haar klachten niet in staat is de voorgehouden functies te vervullen.
In de aangevallen uitspraken is de rechtbank op grond van de beschikbare gegevens tot het oordeel gekomen dat ten aanzien van appellante de juiste medische beperkingen tot het verrichten van arbeid in aanmerking zijn genomen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet uit de stukken naar voren komt dat in onvoldoende mate rekening gehouden is met appellantes beperkingen.
Op de zitting heeft appellante uitgelegd dat zij zich in haar beleving in haar zware werk in een pluimveeslachterij volledig heeft “kapot gewerkt”. De Raad heeft geen reden om te twijfelen aan de grote inzet van appellante in haar werk en aan haar mededeling dat het zwaar en rugbelastend werk is. Ook de arbeidsdeskundige gaat er van uit dat het eigen werk van appellante voor haar ongeschikt is. Er moet namelijk zwaar worden getild en er wordt gewerkt op een spekgladde vloer. Dit werk kan appellante dan ook niet meer doen. Maar het werk in de voorbeeldfuncties wel, want dat gaat om niet rugbelastende arbeid. De belasting daarin blijft binnen de mogelijkheden die appellante volgens de verzekeringsarts heeft.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag merkt de Raad voorts op dat de gegeven toelichting op de passendheid van de voorgehouden functies in de beroepsfase voldoende aanknopingspunten biedt om deze voor juist te houden. De nadere toelichting in hoger beroep geeft geen aanleiding dit anders te zien.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2006.