ECLI:NL:CRVB:2006:AX8737

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1606 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in 2001 als magazijnmedewerker uitviel wegens nek- en rugklachten. De Centrale Raad van Beroep beoordeelt de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant, die stelt dat zijn beperkingen niet correct zijn vastgesteld. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder geoordeeld dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering, omdat hij met ingang van 1 april 2002 geschikt werd geacht voor gangbaar werk. Appellant heeft in bezwaar en beroep aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen, en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn energetische beperkingen.

De Raad heeft de feiten en rapporten van verschillende artsen in overweging genomen. De bezwaararbeidsdeskundige G.W.J. van der Hulst concludeerde dat het maatmanloon onjuist was en dat appellant een arbeidsongeschiktheid van 15-25% had. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant betoogd dat de geselecteerde functies niet passen bij zijn beperkingen, met name op het gebied van handelingstempo en hoofdbewegingen. De bezwaarverzekeringsarts P.L.M. Momberg heeft echter in haar rapporten aangegeven dat er geen reden is om een urenbeperking aan te nemen en dat appellant in staat is om fysiek licht werk te verrichten.

De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts de overschrijding van de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies voldoende heeft gemotiveerd. De Raad is van oordeel dat de eerdere uitspraak van de rechtbank, die de arbeidskundige component van het bestreden besluit bevestigde, terecht was. De Raad heeft geen termen gezien om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de kosten van de procedure niet voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, voor zover deze is aangevochten.

Uitspraak

04/1606 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 18 maart 2004, AWB 03/2624 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 2 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2006, waar namens appellant is verschenen mr. Fischer, voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M. Ponsioen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant, geboren [in] 1951, is als magazijnmedewerker op 2 mei 2001 uitgevallen wegens nek- en rugklachten. Vervolgens heeft er per einde wachttijd een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO). In dat verband heeft de verzekeringsarts Z.C. Blok appellant op 4 maart 2002 gezien, waarna hij nog informatie heeft opgevraagd uit de behandelende sector. Hij is tot de conclusie gekomen dat er bij appellant sprake is van lichte beperkingen en met inachtneming van deze beperkingen heeft deze arts op 4 maart 2002 de functionele mogelijkheden van appellant vastgelegd in een zogeheten (kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens is de arbeidsdeskundige J. Quintus in zijn rapport van 10 september 2002 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel geschikt voor de functies van sorteerder/controleur, lederbewerker en confectie/meubel/dekkledennaaister. Op basis van deze functies heeft deze arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op minder dan 15%. In overeenstemming met dit rapport is appellant bij besluit
30 september 2002 meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering omdat hij met ingang van 1 april 2002 geschikt wordt geacht voor gangbaar werk.
In bezwaar heeft appellant naar voren gebracht dat hij meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen. In dat verband heeft hij gesteld dat voor hem een urenbeperking dient te gelden.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts P.L.M. Momberg op 19 mei 2003 rapport uitgebracht, waarin zij de bevindingen van de verzekeringsarts heeft onderschreven.
In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij besluit van 30 juni 2003 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant dezelfde grieven naar voren gebracht als in bezwaar.
In beroep is de bezwaararbeidsdeskundige G.W.J. van der Hulst in zijn rapport van 11 september 2003 tot de conclusie gekomen dat bij het berekenen van de resterende verdiencapaciteit van appellant van een onjuist maatmanloon is uitgegaan. Aan de hand van het juiste maatmanloon heeft hij in dit rapport de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant nader vastgesteld op 15-25%. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij besluit van 26 september 2003 het besluit van 30 juni 2003 ingetrokken en appellant met ingang van 1 april 2002 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met zowel de medische als arbeidskundige component van het besluit van
26 september 2003.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant er op gewezen dat bij de beoordeling van de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies in onvoldoende mate rekening is gehouden met de bij appellant vastgestelde beperkingen. Er zijn bij appellant energetische beperkingen aangenomen en dit had naar de mening van appellant tot een urenbeperking moeten leiden. Daarnaast is hij de mening toegedaan dat in voormelde functies de belastbaarheid van appellant op een aantal punten wordt overschreden en daarbij is gewezen op de aspecten handelingstempo, hoofdbewegingen en buigen met de vereiste afwisseling. Voor wat betreft dit laatste aspect heeft hij er aan toegevoegd dat de overschrijding van de belastbaarheid op dit aspect ten onrechte door de bezwaararbeidsdeskundige is gemotiveerd. Dit had de (bezwaar)verzekeringsarts moeten doen.
Onder overlegging van een tweetal rapporten van 10 mei 2004 en 13 mei 2004 van respectievelijk de voornoemde bezwaarverzekeringsarts Momberg en de bezwaararbeidsdeskundige P.G. Dekker is van de zijde van gedaagde gemotiveerd gereageerd op de voormelde grieven van appellant. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 10 mei 2004 onder meer gesteld dat de gedingstukken geen energetische beperkingen rechtvaardigen. Wel is er rekening gehouden met beperkingen op het energetische vlak, waardoor appellant is aangewezen op fysiek licht werk. Bij die belasting is er geen reden om een urenbeperking aan te nemen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Bij de totstandkoming van hun rapporten hadden deze artsen de beschikking over informatie uit de behandelende sector en de Raad is ook anderszins niet tot de conclusie kunnen komen dat deze artsen een onvoldoende zorgvuldig onderzoek hebben ingesteld naar de belastbaarheid van appellant. Op grond van dit onderzoek zijn ten aanzien van appellant beperkingen vastgesteld met betrekking tot (frequent) buigen, tillen/dragen, zitten, lopen, staan, waarbij is tevens is bepaald dat appellant bij zijn werkzaamheden wisselend moet kunnen zitten, staan en lopen. De Raad is niet tot de conclusie kunnen komen dat daarmee de uit de klachten van appellant voortvloeiende beperkingen zijn onderschat.
Voor wat betreft de grief met betrekking tot de urenbeperking sluit de Raad zich aan bij hetgeen de bezwaarverzekeringsarts Momberg in haar rapport van 10 mei 2004 heeft gesteld.
De Raad is evenmin tot de conclusie kunnen komen dat appellant met inachtneming van deze beperkingen de geselecteerde functies niet kan uitoefenen. Van beperkingen ten aanzien van handelingstempo en hoofdbewegingen is geen sprake zodat van overschrijding van de belastbaarheid op deze aspecten geen sprake is. Voorts is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 10 mei 2004 de ogenschijnlijke overschrijding van de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies ten aanzien van het frequent buigen in voldoende mate heeft gemotiveerd. De grief van appellant dat dit slechts is gedaan door de bezwaararbeidsdeskundige kan derhalve evenmin slagen.
Nu de Raad voorts met de rechtbank van oordeel is dat ook de arbeidskundige component van het bestreden besluit op goede gronden berust, betekent dit dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.