[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 maart 2004, 03/1655 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.G. Volbeda, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Volbeda, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J. Belder, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Voorts was aanwezig de heer K. Cosgun.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en Inkomen treedt in dit het Uwv in plaats van het Landelijke instituut sociale verzekeringen (Lisv) In deze uitspraak wordt onder het Uwv mede verstaan het Lisv.
Appellante heeft op 23 augustus 2000 haar werk als schoonmaakster bij een tweetal bedrijven, gedurende in totaal ongeveer 33 uur per week, gestaakt wegens rug-, maag- en darmklachten en later ook spanningsklachten. Het Uwv heeft met ingang van 22 augustus 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellante toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 11 oktober 2002 heeft het Uwv de aan appellante toegekende WAO-uitkering met ingang van 9 december 2002 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% zou bedragen. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling van een verzekeringsarts ten grondslag, volgens welke er bij appellante sprake is van beperkingen in verband met chronische aspecifieke rugklachten en spanningsklachten, waarbij tevens sprake zou zijn van somatisering. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid voor een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 0%.
Naar aanleiding van het namens appellante tegen dit besluit aangevoerde bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts, die tot de slotsom is gekomen dat de rechtstreekse gevolgen van ziekte of gebrek voor de arbeidsmogelijkheden van appellante voldoende zijn onderkend door de verzekeringsarts. Ook deze arts is van mening is dat er sprake is van somatisering en pijncongruent gedrag bij appellante. Vervolgens is de bezwaararbeidsdeskundige tot de slotsom gekomen dat één van de aan appellante voorgehouden functies niet geschikt kan worden geacht, maar dat voldoende functies resteren en dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd blijft. Onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, overwegende dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante, waarbij de klachten van appellante zijn onderkend en beperkingen zijn aangenomen op een aantal lichamelijke en psychische aspecten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante met haar krachten en bekwaamheden in staat moet worden geacht de haar voorgehouden functies te vervullen. Ten aanzien van de beheersing van de Nederlandse taal door appellante heeft de rechtbank overwogen dat slechts in één functie is vereist dat de werknemer schriftelijke instructies moet kunnen uitvoeren en dat wanneer die functie buiten beschouwing wordt gelaten voldoende functies resteren als grondslag voor het bestreden besluit.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat voor haar meer beperkingen gelden dan het Uwv heeft aangenomen. Daarbij is verwezen naar de in eerste aanleg overgelegde “probleemlijst” van de huisarts van appellante en de verwijzing naar een specialist op het gebied van pijnbestrijding. Voorts is aangevoerd dat de functiemogelijkhedenlijst niet juist is ingevuld en dat appellante niet geschikt kan worden geacht de haar voorgehouden functies te vervullen. Daarbij is er tevens op gewezen dat in alle functies beheersing van de Nederlandse taal vereist is, aan welke voorwaarde appellante niet voldoet.
De Raad overweegt het volgende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de medische beoordeling van de voor appellante geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid op een zorgvuldige wijze heeft plaats gevonden en dat in de functiemogelijkhedenlijst in voldoende mate rekening is gehouden met de medische klachten van appellante. Daarbij acht de Raad van belang dat de verzekeringsarts zorgvuldig onderzoek heeft verricht en daarbij kennis heeft genomen van de informatie welke de huisarts van appellante in juni 2001 en januari 2002 heeft verstrekt, voordat tot een vaststelling van de belastbaarheid van appellante is overgegaan. Voorts vermag ook de Raad uit de namens appellante in beroep overgelegde “probleemlijst” van haar huisarts niet af te leiden dat sprake is van meer of andere afwijkingen bij appellante dan waarmee de verzekeringsarts rekening heeft gehouden, welke zouden nopen tot het aannemen van meer of andere beperkingen. In hoger beroep zijn door of namens appellante ten slotte geen medische of andere gegevens overgelegd, waaruit afgeleid kan worden dat meer beperkingen voor haar dienen te gelden.
Voorts is ook de Raad van oordeel dat appellante, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen, in staat moet worden geacht de drie haar voorgehouden functies van productiemedewerker industrie, sorteerder controleur en samensteller kunststof en rubberindustrie te vervullen. De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van het Uwv hebben naar ´s Raads oordeel in hun rapportage van 30 september 2002 overtuigend gemotiveerd dat deze functies ondanks diverse afwijkingen in de functiebelasting geschikt zijn te achten voor appellante. Hetgeen namens appellante omtrent deze functies is aangevoerd heeft de Raad derhalve niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Ten aanzien van de stelling van appellante dat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst om de hiervoor genoemde functies te kunnen vervullen, merkt de Raad allereerst op dat appellante ten tijde hier van belang reeds ruim 15 jaar in Nederland woonde, een cursus Nederlands had gevolgd en enige tijd hier te lande werkzaamheden in loondienst had verricht. Voorts blijkt uit de overgelegde beschrijvingen van de werkzaamheden in de voorgehouden functies, dat sprake is van betrekkelijk eenvoudig productiewerk. De Raad is van oordeel dat appellante in staat moet worden geacht de doorgaans simpele instructies voor het kunnen verrichten van de werkzaamheden in genoemde functies in de Nederlandse taal in voldoende mate te kunnen begrijpen.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en O.J.D.M.L. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2006.
(get.) M.M. van der Kade.