ECLI:NL:CRVB:2006:AX8560

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-928 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd verstrekte voorschotten op WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd verstrekte voorschotten op een WAO-uitkering. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 januari 2004. Betrokkene, die in deze zaak de ontvanger van de voorschotten is, heeft geen beroep ingesteld tegen een eerdere beslissing op bezwaar, waardoor de terugvordering van de voorschotten aan de orde komt. Appellant had betrokkene voorschotten toegekend op een mogelijke uitkering ingevolge de WAO, maar weigerde later om deze uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar appellant is in hoger beroep gegaan.

De Raad overweegt dat appellant gehouden is om hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen op basis van artikel 57 van de WAO. De Raad stelt vast dat betrokkene geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de beslissing op bezwaar van 12 maart 2001, waardoor de terugvordering gerechtvaardigd is. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was. Appellant heeft voldoende onderbouwd waarom de terugvordering gehandhaafd blijft, ondanks de lange besluitvormingstijd. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, en dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde voorschotten rechtmatig is.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het inleidend beroep van betrokkene wordt ongegrond verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat de proceskosten niet worden vergoed.

Uitspraak

04/928 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 januari 2004, 03/2567 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 2 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.A. Koot, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. D.C. van Beek, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Namens betrokkene is verschenen
mr. Koot, voornoemd.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding appellant in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het Lisv.
Appellant heeft bij besluit van 16 december 1999 met ingang van 14 oktober 1999 aan betrokkene voorschotten toegekend op een mogelijk met ingang van die datum aan haar toe te kennen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO). Daarbij heeft appellant betrokkene erop gewezen dat het voorschot verrekend zal worden met de mogelijk aan haar toe te kennen uitkering en dat wanneer het voorschot hoger is dan de eventueel toe te kennen uitkering het meerdere teruggevorderd zal worden.
Bij besluit van 10 juli 2000 heeft appellant geweigerd om met ingang van 14 oktober 1999 een uitkering ingevolge de WAO aan betrokkene toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou bedragen. Het door betrokkene tegen dat besluit ingediende bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 12 maart 2001 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar niet tijdig was ingediend en de termijn-overschrijding niet verschoonbaar was te achten. Betrokkene heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen laatstgenoemd besluit.
Nadat was gebleken dat betrokkene vanaf 14 oktober 1999 ook geen recht had op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) heeft appellant bij besluit van 7 februari 2003 de over de periode van 14 oktober 1999 tot en met
31 juli 2000 onverschuldigd betaalde (voorschotten op een) WAO-uitkering tot een bedrag van € 9.148,89 van betrokkene teruggevorderd. Dit besluit is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 2 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit).
De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, aangezien dit besluit een draagkrachtige motivering zou ontberen, omdat appellant niet voldoende was ingegaan op het door betrokkene gestelde misbruik van recht door appellant.
Appellant heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat gelet op de in artikel 57 van de WAO dwingend voorgeschreven terugvordering, de jurisprudentie van de Raad daaromtrent en de vage verwijzing door betrokkene naar het maken van misbruik van recht door terug te vorderen, in het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd waarom de terugvordering gehandhaafd blijft.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen staat vast dat betrokkene geen beroep heeft ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 12 maart 2001, waarbij haar bezwaar tegen het besluit van 10 juli 2000 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard. Voorts heeft betrokkene kennelijk ook berust in de weigering om aan haar een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toe te kennen. Dit betekent dat vast staat dat appellant het over het tijdvak van 14 oktober 1999 tot en met 31 juli 2000 betaalde voorschot onverschuldigd heeft betaald.
Op grond van artikel 57 van de WAO, zoals dat artikel luidt vanaf 1 augustus 1996, is appellant gehouden hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Uit deze bepaling volgt verder dat op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 21 maart 2001, LJN AB1440) kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties die een terugvordering voor een betrokkene heeft.
De Raad is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat appellant, gelet op dit toetsings-kader, in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd dat er in dit geval geen gronden bestaan die aan terugvordering in de weg staan. Daarbij wijst de Raad erop dat appellant er weliswaar lang over heeft gedaan alvorens een beslissing te nemen over de aanspraak van betrokkene op een WAO-uitkering, maar dat betrokkene ook geen enkele aktie heeft ondernomen om de besluitvorming van appellant terzake te bespoedigen. Betrokkene had immers bezwaar kunnen maken tegen het niet tijdig beslissen op haar aanvraag om een WAO-uitkering, omdat als gevolg daarvan voor haar onduidelijkheid bestond over haar rechtspositie. Voorts had het betrokkene na kennisneming van het besluit van 10 juli 2000, waarbij haar een WAO-uitkering werd geweigerd, en na de kennelijk daarop gevolgde beslissing waarbij tevens een WW-uitkering werd geweigerd, duidelijk kunnen zijn dat zij de ontvangen voorschotten diende terug te betalen aan appellant. In de brief van 16 december 1999 heeft appellant hieromtrent immers op heldere wijze informatie verschaft.
Verder constateert de Raad dat gesteld noch gebleken is dat betrokkene ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terechtkomt of dreigt te komen. Er moet dan sprake zijn van een zodanig uitzonderlijke situatie dat toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling geen rechtsplicht meer kan zijn. Daarvan is de Raad in het onderhavige geval niet gebleken. De administratie van appellant heeft er weliswaar betreurenswaardig lang over gedaan alvorens te besluiten over de terugvordering van de onverschuldigd verstrekte voorschotten, doch deze vertraagde besluitvorming is naar ’s Raads oordeel onvoldoende flagrant om daaraan, binnen het kader van de terug-vordering, gevolgen te kunnen verbinden.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep ongegrond verklaard dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt mitsdien als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en O.J.D.M.L. Jansen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2006.
(get) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.