ECLI:NL:CRVB:2006:AX8499

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1851 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WAO-uitkering toe te kennen, aan de orde is. Appellant, die in 1999 wegens rugklachten arbeidsongeschikt was verklaard, had eerder een WAO-uitkering ontvangen die in 2001 was ingetrokken omdat hij weer geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Na een nieuwe uitval in 2002, heeft het Uwv geweigerd om appellant opnieuw in aanmerking te brengen voor een uitkering, omdat de arbeidsongeschiktheid niet dezelfde oorzaak had als de eerdere uitkering. Appellant is van mening dat zijn medische klachten ernstiger zijn dan het Uwv heeft vastgesteld en dat hij recht heeft op een WAO-uitkering.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant een WAO-uitkering toe te kennen, centraal staat. De Raad oordeelt dat de intrekking van de eerdere uitkering niet ter discussie staat in deze procedure, aangezien daarover al eerder een onherroepelijke beslissing is genomen. De Raad heeft de bevindingen van de verzekeringsarts Van Gent-Martinet gevolgd, die concludeerde dat appellants arbeidsvermogen niet was afgenomen ten opzichte van de eerdere beoordeling. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de zienswijze van het Uwv niet te volgen en heeft vastgesteld dat appellant geen objectief-medische gegevens heeft overgelegd die een ander oordeel rechtvaardigen.

De uitspraak van de rechtbank Arnhem wordt bevestigd, en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing hebben genomen in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

04/1851 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 februari 2004, 03/2452 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 9 juni 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H. Nuyens.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is in 1999 wegens rugklachten uitgevallen voor zijn in een voltijdse omvang verrichte werkzaamheden als conciërge. De hem met ingang van 18 augustus 2000 toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO), is ingetrokken met ingang van 26 juli 2001, daar appellant weer geschikt werd geacht voor zijn eigen werk. Tegen het desbetreffende intrekkingsbesluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
Op 12 april 2002 is appellant, die zijn werkzaamheden - ten dele - had hervat, opnieuw uitgevallen. Naar aanleiding hiervan is door het Uwv van appellants werkgever in oktober 2002 een zogeheten “melding zieke werknemer” ontvangen, met het verzoek om een beoordeling in het kader van de wet Amber. Hierop is appellant in april 2003 onderzocht door de verzekeringsarts J.N.M. van Gent-Martinet, die blijkens het daarvan opgestelde verslag tot de conclusie is gekomen dat het arbeidsvermogen van appellant na de laatste beoordeling niet is afgenomen en dat hij nog steeds belastbaar is conform het belastbaarheidspatroon dat destijds ten grondslag is gelegd aan de intrekking van de uitkering per 26 juli 2001.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 april 2003 geweigerd om appellant ter zake van zijn uitval op 12 april 2002 met een verkorte wachttijd van vier weken in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO, onder overweging dat zijn arbeidsongeschiktheid niet dezelfde oorzaak heeft als de arbeidsongeschiktheid waarop de per 26 juli 2001 ingetrokken uitkering was gebaseerd.
Bij besluit van 12 september 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv, mede op basis van de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes dat de primaire verzekeringsarts tot een juist oordeel is gekomen, het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is, in afwijking in zoverre van de hiervoor weergegeven motivering van het primaire besluit en in lijn met de conclusies van genoemde verzekeringsartsen, overwogen dat appellants arbeidsvermogen niet is afgenomen na de laatst verrichte beoordeling, hij dus belastbaar blijft conform het toentertijd opgestelde belastbaarheidspatroon en derhalve geen verkorte wachttijd van toepassing is in het kader van de wet Amber.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, overwogen geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van de rapportage van de verzekeringsarts Van Gent-Martinet. De subjectieve beleving van appellant dat zijn klachten zijn verergerd wordt, aldus de rechtbank, niet gevolgd door een diagnose waaruit kan blijken van objectief medisch vastgestelde ziekteverschijnselen die tot een hernieuwde arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 43a van de WAO hebben geleid.
Appellant houdt in hoger beroep staande dat hij als gevolg van zijn verschillende medische klachten, waaronder zijn rugklachten, ernstiger beperkt is dan waarvan het Uwv is uitgegaan, dat hij in verband daarmee niet meer in staat is om hele dagen te werken en hij deswege wel recht heeft op een WAO-uitkering.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in zijn beroepschrift heeft aangevoerd, merkt de Raad in de eerste plaats op dat in het onderhavige geding uitsluitend ter beoordeling voorligt de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant ter zake van zijn laatste uitval op 12 april 2002 met toepassing van artikel 43a van de WAO weer in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. De intrekking van appellants uitkering met ingang van 26 juli 2001, waarin appellant zich blijkens zijn beroepschrift evenmin kan vinden, kan, nu het bestreden besluit daarover geen beslissing inhoudt - over die intrekking is bij een eerder, inmiddels rechtens onaantastbaar geworden besluit, beslist - in dit geding niet aan de orde komen.
Het Uwv heeft, naar uit het bovenstaande blijkt, de onderhavige weigering van WAO-uitkering aan appellant doen steunen op de zienswijze dat de beperkingen van appellant, daarbij inbegrepen de in het kader van de toepassing van artikel 43a van de WAO uitsluitend relevant te achten beperkingen als gevolg van zijn rugproblemen, op datum uitval 12 april 2002 niet zijn toegenomen in vergelijking met de beperkingen zoals die zijn neergelegd in het belastbaarheidspatroon dat destijds ten grondslag heeft gelegen aan de intrekking van appellants uitkering per 26 juli 2001, zodat de verkorte wachttijd in het kader van de wet Amber geen aanvang heeft genomen.
De Raad heeft geen aanleiding om evenvermelde zienswijze van het Uwv niet voor juist te houden. De Raad heeft daarbij met name in aanmerking genomen dat de verzekerings-arts Van Gent-Martinet niet alleen de resultaten van het door haar zelf ingestelde medische onderzoek in haar oordeelsvorming heeft betrokken, maar daarnaast acht heeft geslagen op de gegevens van de behandelende neurologen van appellant. Die gegevens, onder meer betreffende de maanden maart en juli 2002 - het gaat derhalve om ten opzichte van de in geding zijnde datum relatief actuele medische gegevens omtrent appellants rugproblematiek - bevatten volgens genoemde verzekeringsarts geen aanwijzingen om de ter zake voor appellant van toepassing geachte beperkingen als onvoldoende vergaand of anderszins als niet juist te bestempelen. De bezwaar-verzekeringsarts Heijltjes deelt dit oordeel. De Raad volgt genoemde verzekeringsartsen in hun zienswijze. De Raad merkt nog op dat appellant ook in hoger beroep geen objectief-medische gegevens in het geding heeft gebracht die aanleiding zouden kunnen geven tot een andersluidend oordeel.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H.van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) T.R.H.van Roekel.