ECLI:NL:CRVB:2006:AX8496

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/1438 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor functies in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 11 februari 2004. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de beëindiging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van betrokkene, die op 7 juni 2001 inging, niet terecht was. Appellant had deze uitkering beëindigd op basis van de stelling dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op dat moment minder dan 15% was. De rechtbank benoemde een psychiater als deskundige, die concludeerde dat de arbeidsbeperkingen van betrokkene adequaat waren vastgesteld en dat zij in staat was om de haar voorgehouden functies te vervullen.

De rechtbank verklaarde het beroep van betrokkene gegrond, omdat zij niet voldeed aan de ervaringseis voor de functie van slijper-afbramer en de overige functies niet recent genoeg waren geactualiseerd. In hoger beroep berustte appellant in de verwerping van de functie slijper-afbramer, maar betoogde dat de andere functies toegankelijk waren voor betrokkene.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de resterende functies op de arbeidsmarkt beschikbaar waren en dat de schatting van de arbeidsongeschiktheid voldoende realiteitswaarde had. De Raad oordeelde echter dat betrokkene niet voldeed aan de opleidingseis voor de functie van metaalperser-bediende, omdat haar onderwijs in Joegoslavië vroegtijdig was beëindigd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar op andere gronden, en droeg appellant op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene. Tevens werd een griffierecht van € 422,- opgelegd aan appellant.

Uitspraak

04/1438 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 11 februari 2004, nummer 02/45 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 9 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vork.
Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van appellant van 13 december 2001 waarbij hij heeft gehandhaafd zijn besluit van 27 april 2001, tot de beëindiging van de eerder aan betrokkene toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 7 juni 2001. Daaraan ligt ten grondslag dat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene op die datum tot minder dan 15% zou zijn afgenomen. Appellant is van mening dat betrokkene ondanks de voor haar bestaande uit ziekte of gebrek voortvloeiende arbeidsbeperkingen met gangbare arbeid ten minste 85% kan verdienen van haar geïndexeerde loon als full time productiemedewerkster in dienst van een vleesverwerkend bedrijf.
De rechtbank heeft de psychiater J. Rübsaam tot deskundige benoemd. Deze deskundige is van oordeel dat de door de verzekeringsarts op medische gronden vastgestelde arbeidsbeperkingen voldoende rekening houden met door hem beschreven stoornissen. Hij acht betrokkene ten tijde van belang in staat tot het verrichten van de haar als geschikt voorgehouden functies.
De rechtbank heeft het oordeel van haar deskundige overgenomen. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat de door ziekte of gebrek veroorzaakte arbeidsbeperkingen in het belastbaarheidspatroon niet juist zijn weergegeven.
Niettemin heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat betrokkene niet voldoet aan de ervaringseis voor de functie slijper-afbramer en dat van de overige vier aan de schatting ten grondslag gelegde functies alleen de metaalperser-bediende minder dan anderhalf jaar vóór de schattingsdatum is geactualiseerd.
In hoger beroep heeft appellant berust in de verwerping door de rechtbank van de functie slijper-bramer. Appellant betoogt dat de overige vier functies ten tijde van belang bestonden en voor betrokkene toegankelijk zijn.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad onderschrijft ten volle de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de op medische gronden vastgestelde arbeidsbeperkingen.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dienen functies voldoende realiteitswaarde te hebben, hetgeen onder meer tot uitdrukking komt in artikel 3, tweede lid, en artikel 4 van het ten tijde van belang geldende Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong. Zoals de Raad eerder, onder meer in zijn uitspraak van 3 februari 2004, USZ 2004, 105, tot uitdrukking heeft gebracht brengt een afwijking van de in de praktijk toegepaste werkwijze dat na (ongeveer) anderhalf jaar functies worden geactualiseerd nog niet mee dat een schatting daardoor de vereiste realiteitswaarde mist.
De Raad heeft op grond van de aanvullende arbeidskundige rapportage in hoger beroep, geen twijfel dat de hier van belang zijnde, resterende functies met de daaraan verbonden belasting en vereiste bekwaamheden op de in geding zijnde datum op de arbeidsmarkt voorkwamen, en is daarom van oordeel dat de schatting voldoende realiteitswaarde heeft.
De devolutieve werking van het hoger beroep brengt met zich dat de Raad de door de rechtbank onbesproken gelaten gronden van het beroep moet beoordelen.
Het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel slaagt naar het oordeel van de Raad niet. Bij brief van 6 april 2001 is betrokkene de intrekking van haar WAO-uitkering door de arbeidsdeskundige in het vooruitzicht gesteld. Bij schrijven van
19 april 2001 is betrokkene ingelicht dat haar aanvraag tot voortzetting van de haar tot 1 juli 2000 toegekende WAO-uitkering wordt ingewilligd. Op 27 april 2001 volgde het besluit tot de beëindiging van deze uitkering met ingang van 7 juni 2001. Hoewel de Raad zich kan voorstellen dat deze opeenvolging van brieven bij betrokkene tot een zekere verwarring heeft geleid, is de enkele omstandigheid dat in de brief van 19 april 2001 kenbaar is gemaakt dat haar WAO-uitkering vanaf 1 juli 2000 ongewijzigd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% wordt voortgezet, naar het oordeel van de Raad voor betrokkene niet toereikend om hieraan het gerechtvaardigde vertrouwen te ontlenen dat de eerder door de arbeidsdeskundige in het vooruitzicht gestelde beëindiging van de uitkering geen doorgang zou vinden. Ook kan de Raad betrokkene niet volgen in haar betoog dat in de gegeven omstandigheden betrokkene (blijkbaar gerekend vanaf
27 april 2001) een nieuwe uitlooptermijn had moeten worden gegund.
Anders dan appellant is de Raad evenwel van oordeel dat betrokkene niet voldoet aan de voor de functie metaalperser- bediende gestelde opleidingseis VBO-Techniek-niveau. Het door haar genoten basisonderwijs in Joegoslavië is immers op 11-jarige leeftijd afgebroken doordat zij zich in verband met het overlijden van haar moeder aan huishoudelijke taken moest wijden. Vanaf haar aankomst in Nederland in 1979 heeft zij in een vleesverwerkend bedrijf kippenschnitzels ingepakt. De Raad kan onder deze omstandigheden appellant niet volgen in zijn stelling dat, nu voor het werk als inpakster een vergelijkbare opleidingseis geldt, betrokkene (toch) aan de gestelde opleidingseis voldoet.
Ter zitting van de Raad heeft appellant te kennen gegeven dat als de functie van metaalperser-bediende niet langer aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd, hij er van uitgaat dat betrokkene in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15-25% moet worden ingedeeld. Appellant acht zich hierbij, gelet op de inzet van het door hem ingestelde hoger beroep, gebonden aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage op de grondslag van de arbeidskundige rapportage van
8 maart 2004.
De aangevallen uitspraak komt zodoende, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking, met dien verstande dat appellant zal worden opgedragen met inachtneming van de uitspraak van de Raad een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene.
De Raad is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in hoger beroep.
Van appellant zal een griffierecht worden geheven ad € 422,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant een nieuwe beslissing zal nemen op het door betrokkene ingediende bezwaar met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht zal voldoen van € 422,-.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van de Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2006.
(get.) D.J. van de Vos.
(get.) T.R.H. van Roekel.