[appellant], wonende te [woonplaats] Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 november 2003, 02/478 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 mei 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2006. Appellant is verschenen bij de heer R. el Yousfi. Het Uwv zich heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft tot 25 juni 1979 in Nederland gewerkt. Op die datum is hij in verband met ziekte van zijn echtgenote naar Marokko vertrokken. Op 13 juli 1979 heeft hij daar zich ziek gemeld bij de Caisse Nationale de Sécurité Sociale (CNSS). Hij diende zich op 17 augustus 1979 weer bij de CNSS te melden. Appellant heeft dit echter nagelaten en zich ook nadien niet meer aan controles bij de CNSS onderworpen.
Bij brief van 11 november 1993 heeft appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. In januari 1995 is appellant medisch gekeurd door de CNSS. Bij deze keuring zijn maag- en darmklachten en psychische klachten vastgesteld.
Bij besluit van 8 december 1997 heeft het Uwv onder toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), besloten de aanvraag van appellant niet te behandelen, aangezien appellant zonder deugdelijke gronden herhaaldelijk had geweigerd voor een medisch en arbeidskundig onderzoek naar Nederland te komen. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij brief van 11 augustus 1998 en bij een eerdere, ongedateerde brief uit 1998 heeft appellant opnieuw een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd. Het Uwv heeft de betreffende brieven opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van
8 december 1997. Bij primair besluit van 14 februari 2000 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen omdat er naar zijn oordeel geen sprake was van nova. Bij het bestreden besluit van 5 december 2000 heeft het Uwv het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard onder de overweging dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen in de zin van artikel 4: 6, eerste lid, van de Awb, terwijl het besluit van 8 december 1997 evenmin evident onjuist was.
In hoger beroep heeft appellant onder overlegging van een aantal medische verklaringen gesteld dat hij niet zonder begeleiding kan reizen en dat hij ernstig ziek is.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant heeft met zijn brief van 11 augustus 1998 en met zijn eerdere, ongedateerde brief uit 1998 kennelijk willen bereiken dat het Uwv zijn mogelijke aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inhoudelijk zou beoordelen. Het Uwv heeft de strekking van deze brieven miskend door deze (uitsluitend) op te vatten als een verzoek om terug te komen van het besluit van 8 december 1997, waarbij hij nu juist niet tot een inhoudelijk oordeel was gekomen. Daarbij is mede van belang dat voor een besluit als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, uitsluitend de situatie ten tijde van het nemen van dat besluit van belang is. Een bestuursorgaan zal zich op grond van nieuwe feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan nadat een dergelijk besluit is genomen, nimmer gehouden behoeven te achten, van dit besluit terug te komen. De strekking die het Uwv aan de brief van appellant heeft toegedicht is derhalve, zo niet volstrekt zinledig, in elk geval te beperkt om recht te doen aan het oogmerk van appellant.
Het bestreden besluit vormt dan ook een onjuiste reactie op de brief van appellant. Om die reden komen het bestreden besluit, alsmede de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking.
Met het oog op de proceseconomie zal de Raad vervolgens, nu de gedingstukken daartoe voldoende informatie bevatten, de aanvraag van appellant inhoudelijk beoordelen.
Appellant heeft in november 1993 een uitkering ingevolge de AAW en de WAO aangevraagd met het oog op een arbeidsongeschiktheid die omstreeks juli 1979 zou zijn ingetreden. De Raad constateert dat het dossier nauwelijks gegevens bevat omtrent de medische situatie van appellant in de betreffende periode. Op basis van de beschikbare gegevens is niet voldoende aannemelijk geworden dat appellant voldoet of heeft voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De onzekerheid dienaangaande komt voor risico van appellant, nu het gebrek aan gegevens een rechtstreeks gevolg is van het feit dat er een periode van veertien jaren ligt tussen het beweerde intreden van de arbeidsongeschiktheid van appellant en diens aanvraag om een uitkering. Het Uwv heeft na ontvangst van de aanvraag de nodige pogingen ondernomen om de noodzakelijke gegevens te verwerven, maar is hierin niet geslaagd.
Gelet op het bovenstaande zal de Raad de aanvraag van appellant onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, afwijzen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Wijst de aanvraag van appellant om een arbeidsongeschiktheidsuitkering af;
Bepaalt dat het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 114,23 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2006.
(get.) M.M. van der Kade.