ECLI:NL:CRVB:2006:AX8478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/2315 WW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van verzoek om herziening griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de Raad van 2 november 2005. Appellant had verzet aangetekend tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn verzoek om herziening van een eerdere uitspraak. De Raad had in de eerdere uitspraak geoordeeld dat het griffierecht van € 103,-- niet tijdig was betaald, en dat appellant niet in verzuim was geweest. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat het griffierecht niet binnen de gestelde termijn, zoals vermeld in de brief van 14 juni 2005, was voldaan. De Raad heeft overwogen dat de verschuldigdheid van het griffierecht voortvloeit uit artikel 22 van de Beroepswet, en dat deze bepaling dwingend recht is. Appellant had geruime tijd de gelegenheid gehad om het griffierecht te voldoen, maar heeft dit nagelaten. De grief van appellant dat het betalen van griffierecht de toegang tot de rechter belemmert, werd door de Raad verworpen. De Raad heeft eerder al geoordeeld dat het heffen van griffierecht niet wezenlijk de toegang tot de rechter belemmert. De Centrale Raad van Beroep heeft het verzet ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van griffier B. van Zoelen-Altunc.

Uitspraak

05/2315 WW 05/2316 WW
05/2317 TW 05/2318 TW
Centrale Raad van Beroep
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de Raad van 2 november 2005, gedaan onder bovenvermelde nummers,
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 31 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet van 2 november 2005 heeft de Raad het door appellant ingestelde verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 26 maart 2005, nrs. 03/6479 WW, 03/6483 WW, 03/6484 WW en 04/254 TW, niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Raad van 2 november 2005 heeft appellant verzet gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2006, waar partijen – gedaagde met bericht – niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De uitspraak van de Raad van 2 november 2005 berust hierop, dat de bij het instellen van het verzoek om herziening verschuldigde griffierecht van € 103,-- niet binnen de laatstelijk door de griffier bij aangetekende brief van 14 juni 2005 gestelde termijn is betaald, en dat op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden geoordeeld dat appellant niet in verzuim is geweest.
In geding is de vraag of het verzoek om herziening van appellant terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
De verschuldigdheid van het griffierecht voor de behandeling van het verzoek om herziening vloeit voort uit het bepaalde in artikel 22 van de Beroepswet.
Op de verschuldigdheid van het griffierecht is appellant gewezen bij brief van 14 juni 2005. Aangezien artikel 22 van de Beroepswet een bepaling van dwingend recht is, kan van het voldoen van griffierecht geen vrijstelling worden verleend, terwijl appellant voorts in verband met door hem gestelde betalingsonmacht geruime tijd in de gelegenheid is geweest een oplossing te zoeken teneinde het verschuldigde griffierecht te voldoen.
Vast staat dat het griffierecht niet binnen de termijn, zoals gesteld in de brief van 14 juni 2005, is betaald.
Appellants grief dat het, ingevolge artikel 22 van de Beroepswet, dienen te betalen van griffierecht de toegang tot de rechter belemmert treft geen doel. Zoals de Raad in dit kader reeds meermalen heeft overwogen (zie onder andere zijn uitspraak gepubliceerd in RSV 1999/129) kan van het heffen van een recht dat een belanghebbende ingevolge artikel 22 van de Beroepswet dient te betalen, niet worden gezegd dat het de toegang tot de rechter wezenlijk belemmert. Voorts verwijst de Raad in dit verband nog naar de uitspraak van de Europese Commissie voor de rechten van de mens van 13 december 1989 (gepubliceerd in Jurisprudentie Sociale Verzekeringen 1991, 23).
In hetgeen appellant in verzet overigens heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden welke kunnen leiden tot de conclusie dat appellant het hier aan de orde zijnde verzuim niet kan worden tegengeworpen.
Gelet op het voorgaande dient het verzet ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.