[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 januari 2005, 04/843 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv),
Datum uitspraak: 13 april 2006.
Namens appellant heeft mr. J. Slager, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. Slager, voornoemd. Als getuige is gehoord mevrouw [naam getuige], wonende te Capelle aan den IJssel. Namens het Uwv is verschenen E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Het Regionaal Interdisciplinair Fraudeteam Rotterdam (hierna: RIF) heeft tijdens een onderzoek in 2000 en 2001 geconcludeerd dat in het door appellant geëxploiteerde verhuisbedrijf meer mensen werkzaam zijn geweest dan door appellant zijn aangemeld bij het Uwv en ook dat appellant een deel van de door hem behaalde omzet niet heeft verantwoord in zijn administratie. In 2003 is appellant in verband hiermee verhoord en heeft de looninspecteur premiecorrecties over 1998 tot en met 2000 berekend. Dit heeft geleid tot correctienota’s van 21 augustus 2003 en boetenota’s van 26 augustus 2003 over die jaren. Bij besluit van 20 februari 2004 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe onder meer overwogen dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de jaren 1998 tot en met 2000 personeel in dienst heeft gehad, respectievelijk loon heeft uitbetaald, dat hij bij zijn opgaven niet heeft verantwoord, en wel in die mate zoals het Uwv die bij de over die jaren verstrekte correctienota’s in aanmerking heeft genomen. Ten aanzien van de boetenota’s heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht de aanwezigheid van opzet of grove schuld aan de zijde van appellant heeft aangenomen en dat er voorts ook sprake is van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude.
Appellant is primair van oordeel dat het bestreden besluit strijdig is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het vertrouwensbeginsel. Voorts bestrijdt appellant dat hij omzet heeft verzwegen of personeel niet heeft aangemeld, waarmee ook de grondslag aan de boetes komt te ontvallen.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant heeft zich in verband met het lange stilzitten van het Uwv beroepen op het vertrouwensbeginsel. Naar vaste jurisprudentie dient voor het slagen van een beroep op het vertrouwensbeginsel sprake te zijn van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging door de tot beslissing bevoegde persoon of instantie. Hiervan is de Raad niet gebleken, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Met betrekking tot de gestelde schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overweegt de Raad dat uit zijn vaste jurisprudentie volgt dat die termijn, als het gaat om de correctienota’s, eerst aanvangt zodra een geschil voorhanden is, en daar waar het gaat om de boetes, zodra de aankondiging dat een boete zal worden opgelegd is verstuurd. Op 2 september 2003 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de correctienota’s en op 18 juli 2003 heeft aankondiging van de boete-oplegging plaatsgevonden. Van schending van de redelijke termijn is dan ook geen sprake.
Uit de jurisprudentie van de Raad, onder meer gepubliceerd in USZ 2000/202, volgt eveneens dat te lang talmen met het afgeven van een besluit door een bestuursorgaan onder omstandigheden zo onzorgvuldig kan zijn, dat dit niet zonder gevolgen kan blijven. Ook van die situatie is in dit geval geen sprake, nu het Uwv ingevolge artikel 13 van de CSV nog premie kan vaststellen zolang er nog geen vijf jaren zijn verstreken sedert het einde van het kalenderjaar waarin de premie verschuldigd is geworden. Hieraan kan niet afdoen dat het Uwv geen enkele verklaring heeft gegeven voor het feit dat het dossier ruim twee jaren heeft stilgelegen.
In dit verband overweegt de Raad voorts dat hem niet is gebleken dat appellant door de handelwijze van het Uwv in zijn verdediging of processuele belangen is geschaad. Voor de juistheid van deze door appellant betrokken stelling is in de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van verhoor van appellant, geen enkel bewijs voorhanden.
De Raad is voorts van oordeel dat er voor het Uwv gerede aanleiding bestond voor het doorvoeren van premiecorrecties over 1998 tot en met 2000. Uit het onderzoek van het RIF is in voldoende mate komen vast te staan dat de verhuizingen die appellant uitvoerde met meer mensen werden verricht dan het personeel dat appellant op dat moment bij het Uwv had aangemeld en voorts ook dat appellant niet altijd zijn volledige omzet in de administratie heeft verantwoord. De Raad heeft bij dit oordeel evenals het Uwv en de rechtbank zwaarwegende betekenis toegekend aan de talrijke verklaringen van opdrachtgevers van appellant, waarvan een aantal is vastgelegd in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal. Daaruit komt naar voren dat de verhuizingen plaatsvonden met vier of vijf mensen en ook dat doorgaans een hoger bedrag werd betaald dan in de administratie van appellant was vastgelegd.
Nu de administratie van appellant geen juist beeld geeft, was er voor het Uwv aanleiding om een schatting te maken van de verschuldigde premies. De looninspecteur heeft als uitgangspunten voor de premiecorrecties gehanteerd dat er op de dagen waarop een verhuizing in de administratie van appellant is geregistreerd drie personen, waaronder appellant, een verhuizing hebben uitgevoerd, waarvan de gemiddelde duur vier uren bedroeg. De Raad kan niet anders dan concluderen dat dit een alleszins redelijke schatting betreft.
De door getuige [naam getuige] ter zitting afgelegde verklaring omtrent het bedrag dat zij heeft betaald aan appellant, kan aan het voorgaande niet afdoen. Niet de hoogte van het bedrag aan omzet dat appellant buiten de administratie zou hebben gehouden, maar het aantal personen dat werd ingezet bij een verhuizing vormt de grondslag van de doorgevoerde premiecorrecties. Wat dat aangaat is van belang dat de getuige ter zitting ook heeft verklaard dat vier of vijf mensen de verhuizing hebben uitgevoerd.
Ook aan het feit dat een klein deel van de door het RIF benaderde personen inmiddels een andersluidende verklaring zou hebben afgelegd met betrekking tot het bedrag dat zij zouden hebben betaald aan appellant kan de Raad niet het gewicht toekennen dat appellant daaraan toekent. Betrokkenen bevestigden immers wel dat er een groter aantal mensen deelnam aan de verhuizing dan door appellant is opgegeven.
Gelet op het voorgaande ziet de Raad ook geen aanleiding in te gaan op het door appellant ter zitting gedane bewijsaanbod. Niet valt in te zien dat dit redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Nu hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de premiecorrecties niet slaagt, slaagt hetgeen hij heeft aangevoerd tegen de opgelegde boetes evenmin. De Raad voegt daaraan nog toe dat hetgeen het Uwv daaromtrent in het bestreden besluit heeft overwogen door de Raad wordt onderschreven. Met de rechtbank is ook de Raad van mening dat sprake is van opzet of grove schuld, evenals van ernstige en verhoudingsgewijs omvangrijke fraude. Voor matiging van de opgelegde boetes acht de Raad ook geen termen aanwezig.
Al het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en G. van der Wiel en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 april 2006.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.