op de hoger beroepen van:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: het Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 juni 2005, 04/4311
(hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 13 april 2006.
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld.
Ook het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Betrokkene is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Het Uwv heeft bij betrokkene, die een advocatenkantoor drijft, premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten nageheven over de door haar in de jaren 2000 tot en met 2002 verrichte betalingen aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 1] en [betrokkene 2]). Laatstgenoemden verrichten secretariële en administratieve werkzaamheden voor betrokkene. Voorts heeft het Uwv over voornoemde jaren boetenota’s opgelegd ter hoogte van 25 % van de verschuldigde premie, waarbij de kwalificatie opzet dan wel grove schuld is aangenomen. Bij besluit van 2 september 2004 (hierna: het bestreden besluit) zijn de correcties gehandhaafd.
De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat de arbeidsverhouding tussen betrokkene en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dient te worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank heeft het bestreden besluit evenwel vernietigd op grond van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht omdat uit de stukken niet valt op te maken of en zo ja, tot welke bedragen het Uwv de door betrokkene aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betaalde omzetbelasting als loon in aanmerking heeft genomen. Voorts heeft de rechtbank het Uwv niet gevolgd in zijn standpunt dat ten aanzien van de boetes sprake is van opzet of grove schuld. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat betrokkene geen twijfel koesterde of behoefde te koesteren ten aanzien van de verzekeringsplicht van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aangezien betrokkene onweersproken heeft gesteld dat de door hen verrichte werkzaamheden verschilden van die van de secretaresse in vaste loondienst. De rechtbank heeft het beroep dan ook gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Betrokkene bestrijdt in hoger beroep de vaststelling van verzekeringsplicht van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en in het bijzonder de aanwezigheid van een gezagsverhouding. Daartoe is aangevoerd dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gezien hun ruime juridische werkervaring geen instructies behoefden, en voorts, dat zij zzp-ers zijn die bovendien over VAR-verklaringen beschikken.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat nimmer premie wordt berekend over omzetbelasting begrepen in door werkgevers aan derden betaalde facturen. Voorts heeft het Uwv gemotiveerd het oordeel van de rechtbank bestreden dat betrokkene ter zake van het niet aannemen van verzekeringsplicht van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geen opzet of grove schuld kan worden verweten.
De Raad overweegt als volgt.
Het hoger beroep van betrokkene
De Raad stelt voorop dat blijkens vaste jurisprudentie van deze Raad voor de beantwoording van de vraag hoe de arbeidsverhouding tussen betrokkene en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] moet worden geduid, niet bepalend is hoe deze verhouding door partijen zelf wordt gekwalificeerd, maar dat deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van de feiten en omstandigheden. Ook het voeren van een zelfstandige onderneming behoeft volgens vaste jurisprudentie op zichzelf niet te beletten, dat de werkzaamheden in dienstbetrekking worden verricht. Aan een voor de jaren 2003 en 2004 afgegeven VAR-verklaring kan voor de in geding zijnde jaren geen betekenis worden toegekend, waaraan de Raad toevoegt dat deze VAR-verklaring niet geldt indien sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat sprake is van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten omdat aan de drie essentiële kenmerken voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten de verplichting van de werknemer tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting van de werkgever tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer is voldaan. De Raad verwijst naar de in dit verband door de rechtbank gebezigde overwegingen, welke hij onderschrijft. De Raad voegt hieraan toe dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de werkzaamheden verrichtten tezamen met de secretaresse in vaste loondienst bij betrokkene en in geval van ziekte of vakantie in haar plaats. Bovendien worden de werkzaamheden hoofdzakelijk verricht op het kantoor van betrokkene en vormen deze een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering. De omstandigheid dat het takenpakket van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet identiek was aan dat van de vaste secretaresse leidt niet tot een ander voordeel.
Gelet op het vorenstaande kan het hoger beroep van betrokkene niet slagen.
Het hoger beroep van het Uwv
De Raad ziet geen aanleiding het Uwv niet te volgen in zijn betoog, zover dat ziet op de hoogte van het in aanmerking genomen premieloon. De Raad overweegt daartoe dat betrokkene haar eerst in beroep betrokken stelling dat het Uwv de door haar aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betaalde omzetbelasting als loon in aanmerking heeft genomen geenszins met stukken heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de Raad is niet komen vast te staan dat de hoogte van de premielonen onjuist is vastgesteld.
Ten aanzien van de boetes is de Raad van oordeel dat betrokkene gezien haar langdurige ervaring als werkgeefster en de aard van haar activiteiten enerzijds en de mogelijkheid tot het inwinnen van informatie bij het Uwv als bestuursorgaan anderzijds zich had behoren te realiseren althans te weten had kunnen komen wat van haar als werkgeefster aan loonopgaven in verband met de werkzaamheden van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] werd verlangd. Dit klemt te meer nu [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de secretaresse in vaste loondienst bij ziekte en vakantie vervingen en hun werkzaamheden niet wezenlijk verschilden van de werkzaamheden van die secretaresse. Om die reden ziet de Raad geen aanleiding om in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat bij het doen van een onjuiste loonopgaven als in geding de aanwezigheid van opzet dan wel grove schuld als grondslag voor de boetes kan worden aangenomen. De Raad benadrukt dat dit allerminst inhoudt dat betrokkene te dezen kwade trouw wordt verweten.
Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep van het Uwv.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en G. van der Wiel en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 april 2006.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.