[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 15 maart 2005, 04/2753 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 mei 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het hoger beroep is met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij uitspraak van 6 september 2005 niet-ontvankelijk verklaard.
Het verzet van appellant tegen die uitspraak is bij uitspraak van 7 november 2005 gegrond verklaard.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 4 april 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 29 september 2003, op diezelfde datum verzonden, heeft het College aan appellant met toepassing van artikel 14a van de Algemene bijstandswet een boete opgelegd van € 209,--. Daartegen heeft appellant een bezwaarschrift, gedagtekend 18 november 2003, ingediend dat op 21 november 2003 bij het College is ontvangen. Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft het College het tegen het besluit van 29 september 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met een bepaling omtrent het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2004 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 29 september 2003, zelf in de zaak voorziend, niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn. In de door appellant aangevoerde omstandigheden heeft de rechtbank geen reden gezien om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd voorzover het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van (primaire) besluiten die - zoals het besluit van 29 september 2003 - tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
In dit geval is niet in geschil dat het besluit van 29 september 2003 op diezelfde datum naar het adres van appellant is verzonden, terwijl appellant niet heeft betwist dat hij dat besluit heeft ontvangen. De bezwaartermijn is daarmee aangevangen op
30 september 2003 en de laatste dag waarop een bezwaarschrift kon worden ingediend was 10 november 2003. Nu het bezwaarschrift is gedagtekend op 18 november 2003, is de wettelijke termijn als bedoeld in artikel 6:7 van de Awb overschreden. De stelling van appellant dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd als bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is, gelet op het vorenstaande, onjuist.
De Raad overweegt vervolgens dat indien de geadresseerde aantoont dan wel voldoende aannemelijk maakt dat redelijkerwijs niet binnen de termijn een - voorlopig - bezwaarschrift kon worden ingediend, daarin een grond kan zijn gelegen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten in de zin van artikel 6:11 van de Awb. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant daarin niet is geslaagd en onderschrijft hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak ter zake heeft overwogen.
De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat het bezwaar niet-ontvankelijk diende te worden verklaard.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.