ECLI:NL:CRVB:2006:AX7849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-2136 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
  • J. Brand
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde WAO-uitkering en gewekte verwachtingen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een teveel betaalde WAO-uitkering door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant) van een betrokkene die in financiële problemen verkeerde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 mei 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant de verwachting had gewekt dat niet het volledige bedrag van de terugvordering zou worden geëist, wat in strijd zou zijn met het beginsel van rechtszekerheid.

De appellant had in eerdere besluiten vastgesteld dat de WAO-uitkering van de betrokkene, in verband met wisselende inkomsten, moest worden uitbetaald naar een bepaalde mate van arbeidsongeschiktheid. De betrokkene had een bedrag van € 7.372,25 onverschuldigd ontvangen en de appellant had dit bedrag teruggevorderd. De betrokkene voerde aan dat hij in financiële problemen was geraakt door de terugvordering en dat hij erop mocht vertrouwen dat niet het gehele bedrag zou worden teruggevorderd, mede door uitlatingen van een arbeidsdeskundige.

De Raad overwoog dat de betrokkene niet had aangetoond dat de terugvordering voor hem onaanvaardbare gevolgen had. De Raad oordeelde dat de appellant op grond van artikel 57 van de WAO verplicht was om het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen, tenzij er dringende redenen waren om hiervan af te zien. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen aanwezig waren en dat de terugvordering rechtmatig was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het inleidend beroep van de betrokkene werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

04/2136 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 29 maart 2004, 03/545 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 19 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2004. Appellant was vertegenwoordigd door mr. J.F.J.A. Jennekens. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. E.H. Hulst.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 22 juni 1998 is betrokkene per 29 juni 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op basis van dit besluit en vervolgbesluiten van 23 november 1998 en 28 september 1999 is aan betrokkene tot en met juni 2000 een volledige WAO-uitkering uitbetaald.
Bij besluiten van 20 december 2000, 9 januari 2001 en 24 april 2002 heeft appellant bepaald dat de WAO-uitkering van betrokkene, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, in verband met wisselende inkomsten in de periode van oktober 1998 tot en met juni 2000 dient te worden uitbetaald naar een in die besluiten per maand aangegeven mate van arbeidsongeschiktheid.
Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft appellant van betrokkene een bedrag van € 7.372,25 wegens teveel ontvangen WAO-uitkering over de periode van 1 oktober 1998 tot en met 30 juni 2000 teruggevorderd.
Het door betrokkene tegen dit besluit ingediend bezwaar is door appellant bij besluit van 25 maart 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 25 maart 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, een en ander met een aanvullende beslissing omtrent het griffierecht.
De rechtbank is in haar uitspraak tot het oordeel gekomen dat van de zijde van appellant bij betrokkene de verwachting is gewekt dat van volledige terugvordering van het bedrag van € 7.372,25 zal worden afgezien, zodat het vasthouden aan de volledige terugvorderingsverplichting in strijd is met het beginsel van rechtszekerheid.
Appellant kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak. Appellant heeft er - kort samengevat - op gewezen dat artikel 57 van de WAO verplicht tot het terugvorderen van hetgeen onverschuldigd is betaald, dat van de zijde van appellant geen rechtens relevante toezeggingen zijn gedaan en dat geen dringende redenen aanwezig zijn om van de terugvordering af te zien.
De Raad overweegt het volgende.
Betrokkene bestrijdt niet dat aan hem een bedrag van € 7.372,25 onverschuldigd is betaald.
Betrokkene acht het niettemin onjuist dat hij dit bedrag in zijn geheel aan appellant dient terug te betalen. Betrokkene heeft erop gewezen dat hij zijn verdiensten steeds correct heeft opgegeven, er meer dan eens op heeft aangedrongen dat appellant zijn verdiensten met zijn uitkering zal verrekenen en dat het te wijten is aan trage besluitvorming door appellant dat een te hoog bedrag is uitgekeerd. Zeker nu hij appellant er bij herhaling op heeft gewezen dat zijn opgaven over zijn inkomsten niet op juiste wijze worden verwerkt, acht hij het onjuist dat de gevolgen van de trage besluitvorming geheel op hem worden afgewenteld.
Betrokkene heeft het bedrag dat hij teveel aan uitkering ontving aanvankelijk gereserveerd ten behoeve van een door hem verwachte terugvordering. Toen deze terugvordering uitbleef en hij als gevolg van zijn ziekte, een motorongeval, een echtscheidingsprocedure en de (aanvankelijke) weigering van een Ziektwet-uitkering in financiële moeilijkheden raakte, heeft hij dit bedrag aangewend om uit de problemen te komen.
Betrokkene heeft er nog op gewezen dat hij, gelet op door de arbeidsdeskundige tijdens een gesprek met hem op 19 mei 2000 gedane, in haar rapport van 20 juni 2000 vermelde uitlatingen, erop mocht vertrouwen dat niet het gehele bedrag dat hem onverschuldigd is betaald, zou worden teruggevorderd.
De Raad kan betrokkene niet in zijn standpunt volgen.
Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt, voor zover hier van belang, uitkering die onverschuldigd is betaald, teruggevorderd. Dit artikelonderdeel verplicht appellant tot terugvordering van onverschuldigd gedane betalingen over te gaan.
Slechts indien dringende redenen aanwezig zijn, kan op grond van het vierde lid van artikel 57 van de WAO geheel of gedeeltelijk van terugvordering worden afgezien.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad kunnen dringende redenen als bedoeld in het vierde lid van artikel 57 van de WAO slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Fouten gemaakt door appellant en gedane toezeggingen kunnen geen dringende redenen opleveren, omdat deze omstandigheden niet zien op de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft.
Nu niet in geschil is dat appellant aan betrokkene onverschuldigd uitkering heeft betaald tot een bedrag van € 7.372,25, volgt uit artikel 57 van de WAO dat appellant dit bedrag van betrokkene dient terug te vorderen, tenzij dringende redenen aanwezig zijn om dit niet (volledig) te doen.
Van de aanwezigheid van dringende redenen is de Raad niet kunnen blijken.
Betrokkene moet worden toegegeven dat, zoals de arbeidsdeskundige het in zijn rapport van 20 juni 2000 beschrijft, appellant in gebreke is gebleven om ondanks de accurate toezending van de verdiensten door betrokkene, deze verdiensten consistent onder toepassing van artikel 44 van de WAO te verrekenen. Volgens vorenbedoelde vaste jurisprudentie kan dit echter niet leiden tot het aannemen van de aanwezigheid van dringende redenen, omdat dit niet ziet op de gevolgen die een terugvordering voor betrokkene heeft.
Ook toezeggingen gedaan van de zijde van appellant omtrent de omvang van de terugvordering kunnen - om dezelfde reden - niet leiden tot het aannemen van de aanwezigheid van dringende redenen. De Raad laat dan ook daar of in dit geval sprake is van een rechtens relevante toezegging en volstaat ermee erop te wijzen dat de arbeidsdeskundige slechts heeft verklaard appellant in overweging te geven de terugvordering te beperken.
Dat de terugvordering betrokkene treft, neemt de Raad zonder meer aan. Betrokkene heeft echter geenszins aangetoond dat de terugvordering voor hem tot onaanvaardbare gevolgen leidt.
De Raad is dan ook van oordeel dat appellant bij besluit van 25 maart 2003, handhavend zijn besluit van 26 augustus 2002, terecht geen dringende redenen aanwezig heeft geacht als bedoeld in artikel 57, vierde lid van de WAO en van betrokkene een bedrag van
€ 7.372,25 heeft teruggevorderd.
Aangezien ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit rechtens niet houdbaar is, slaagt het door appellant ingestelde hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Het inleidend beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
Voor toepassing van het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) C.D.A. Bos.
Gw