ECLI:NL:CRVB:2006:AX7811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1577 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en toekenning van WAO-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. Het Uwv had op 20 november 2002 geweigerd om aan appellante per 12 juni 2002 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. De rechtbank oordeelde dat niet aannemelijk was gemaakt dat appellante op de datum in geding meer beperkt was dan het Uwv had vastgesteld. De rechtbank vond ook geen aanleiding om een onafhankelijke medisch deskundige in te schakelen en concludeerde dat de aan appellante voorgehouden functies binnen haar belastbaarheid vielen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de door het Uwv opgestelde functionele mogelijkhedenlijst (FML) niet onjuist was en dat de fysieke en psychische mogelijkheden van appellante niet waren overschat. De Raad baseerde zijn oordeel op een medisch onderzoek dat was uitgevoerd door verzekeringsarts I. Cordia, die geen afwijkingen of beperkingen had geconstateerd tijdens het lichamelijk onderzoek. Appellante had zelf aangegeven dat haar armklachten een psychisch karakter hadden en dat deze haar niet beperkten in haar lichamelijke bezigheden.

De Raad concludeerde dat de door appellante ingebrachte medische informatie, waaronder rapporten van haar huisarts en een neuroloog, niet wezenlijk afweken van de eerdere conclusies van het Uwv. De Raad benadrukte dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid betrekking had op de situatie per 12 juni 2002 en dat de latere toekenning van een WAO-uitkering in een hogere klasse per 29 juni 2004 geen invloed had op deze beoordeling. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

04/1577 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 februari 2004, 03/2714 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 2 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2006. Voor appellante is verschenen mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer, en namens het Uwv is verschenen A.W.G. Determan.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 20 november 2002 is geweigerd aan appellante per 12 juni 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Bij besluit van 22 mei 2003 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het evenvermelde besluit ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is appellantes beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard onder overweging (kort gezegd) dat niet aannemelijk is gemaakt dat appellante op de datum in geding, 12 juni 2002, meer was beperkt dan vanwege het Uwv is vastgesteld, dat er geen aanleiding bestaat tot het inschakelen van een onafhankelijke medisch deskundige en dat de aan appellante voorgehouden functies binnen de grenzen van de voor haar geldende belastbaarheid vallen.
In hoger beroep heeft appellante, onder inbreng van informatie van appellantes huisarts F.J.H.J. van der Poel van 4 mei 2004, neuroloog A.L. Strikwerda van 4 juli 2001 en het medisch dossier van de arbodienst Arbo planning, de juistheid van de voor haar opgestelde functionele mogelijkhedenlijst (FML) bestreden.
Appellante is van mening dat ten onrechte geen rekening is gehouden met haar klachten ten gevolge van fibromyalgie.
De Raad overweegt als volgt.
Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat bij de door verzekeringsarts I. Cordia opgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts M.E.J. van Hooff onderschreven FML van 13 augustus 2002 appellantes fysieke en psychische mogelijkheden niet zijn overschat.
Aan de opgestelde belastbaarheid ligt een medisch onderzoek van appellante door Cordia, voornoemd, ten grondslag.
Deze arts heeft een anamnese afgenomen en lichamelijk onderzoek verricht. In de rapportage van 13 augustus 2002 is vermeld dat bij oriënterend lichamelijk onderzoek aan de armen geen afwijkingen werden gezien en dat er geen sprake is van bewegingsbeperkingen of krachtsverlies. Appellante heeft blijkens de anamnese zelf ook aangegeven dat de armklachten een psychisch karakter hebben en dat zij er niet door wordt beperkt in haar lichamelijke bezigheden.
De bezwaarverzekeringsarts heeft blijkens zijn rapportage van 4 mei 2003 de in bezwaar overgelegde informatie van de huisarts Van der Poel van 30 december 2002 en van het psycho-medisch centrum Parnassia van 16 januari 2003 beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat uit deze gegevens niet blijkt van ernstiger beperkingen dan waarvan bij de totstandkoming van de beslissing van 20 november 2002 is uitgegaan. Ook voor het stellen van een urenbeperking is volgens deze arts geen aanleiding.
Appellante heeft in hoger beroep nog nadere medische informatie overgelegd, doch niet gezegd kan worden dat deze gegevens een ander licht op de medische kant van de zaak werpen. De Raad is niet kunnen blijken dat vanwege het Uwv medisch gezien ondeugdelijke of anderszins onjuiste conclusies zijn getrokken.
De Raad voegt hier nog aan toe dat in dit geding wordt geoordeeld over de mate van arbeidsongeschiktheid op 12 juni 2002. Het feit dat aan appellante ingaande 29 juni 2004 een WAO-uitkering in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse is toegekend heeft geen betekenis voor de sittuatie per 12 juni 2002.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de aan appellante voorgehouden functies passen binnen de grenzen van de opgestelde FML, zodat moet worden aangenomen dat appellante deze functies kan vervullen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2006.
(get.) J.Jansen.
(get.) M.H.A. Uri.
CVG