[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s Hertogenbosch van 3 februari 2004, 02/231 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 9 juni 2006
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. De Kort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.W.M. van der Helm.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank, gelet op de gedingstukken met juistheid, daaromtrent heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat het Uwv bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 17 december 2001 het besluit van 2 augustus 2001 heeft gehandhaafd, waarbij afwijzend is beslist op de aanvraag van appellante van 27 augustus 2000, ontvangen 29 augustus 2000, om haar met ingang van 28 augustus 1999 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat uitkering in beginsel niet met een langere terugwerkende kracht wordt verleend dan met ingang van een datum gelegen een jaar voor de datum van aanvraag en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op die datum als gevolg van haar vermoeidheidsklachten en psychische klachten minder dan 25% was.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat de medische beperkingen van appellante tot het verrichten van arbeid bij het bestreden besluit niet zijn onderschat. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op alle voorhanden zijnde medische gegevens, waaronder een op verzoek van de verzekeringsarts uitgebracht rapport van 28 april 2001 van de psychiater J.H.M. van Laarhoven en de in beroep van de zijde van appellante ingezonden medische gegevens. Naar het oordeel van de rechtbank moet appellante in staat worden geacht met inachtneming van haar medische beperkingen de functies te vervullen die op grond van arbeidskundig onderzoek als voor haar geschikte arbeidsmogelijkheden zijn geselecteerd. Met een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 25% heeft het Uwv, aldus de rechtbank, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ten tijde hier in geding juist gewaardeerd. Daarop is het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep is van de zijde van appellante, onder inzending van een aantal gegevens van medische aard en onder aankondiging van bij haar nog te entameren psychiatrisch onderzoek en bloedonderzoek door de universiteitskliniek van Maastricht, aangevoerd dat de psychiater van Laarhoven door hem beschreven en bij appellante waargenomen klachten niet in zijn eindoordeel heeft verwerkt en dat het bloedbeeld van appellante in haar jeugd een ernstige afwijking vertoonde waarvan bekend is dat die op latere leeftijd kan leiden tot chronische vermoeidheidsklachten en klachten van het bewegingsapparaat. Ter zitting is van de zijde van appellante meegedeeld dat de door haar in het vooruitzicht gestelde onderzoeken hebben plaatsgevonden, maar dat zij om haar moverende redenen er van af heeft gezien deze in het geding te brengen. Voorts heeft zij (nogmaals) gewezen op door de verzekeringsarts J.H.W. Bakker-Martens op verzoek van de gemeente ’s-Hertogenbosch op 9 november 2004 uitgevoerd reïntegratieonderzoek. Deze is bij ongedateerd rapport tot de conclusie gekomen dat appellante, vergeleken met in dit kader in het jaar 2000 uitgevoerd onderzoek, onveranderd beperkt is op grond van chronische vermoeidheid en dat zij vrijwel volledig bedlegerig is. Een traject naar werk zal appellante, aldus dit rapport, niet snel volhouden en dat is gezien het eerdere over haar uitgebrachte reïntegratieadvies ook niet aan te raden.
Op laatstgenoemd rapport heeft het Uwv gereageerd door overlegging van een rapport van 26 juli 2005 van de bezwaarverzekeringsarts J.A.F. Leunisse-Walboomers. Deze heeft zich op het standpunt gesteld dat de beperkingen die appellante zegt te ervaren door de verzekeringsarts Bakker-Martens zondermeer zijn aangenomen zonder toetsing aan eigen onderzoeksbevindingen of onderzoeksbevindingen van deskundigen. De conclusies zijn dan ook niet gebaseerd op objectief medische bevindingen, aldus deze bezwaarverzekeringsarts. Naar aanleiding van nader ingezonden stukken met betrekking tot het chronisch vermoeidheidssyndroom heeft deze bezwaarverzekeringsarts bij rapport van 29 september 2005 kenbaar gemaakt dat deze geen rechtstreekse consequenties hebben voor de belastbaarheid van appellante.
De Raad ziet gelet op het voorgaande het geschil zich toespitsen op de vraag of het Uwv bij het bestreden besluit de medische beperkingen van appellante op de datum hier in geding, 29 augustus 1999, heeft onderschat.
In hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd ziet de Raad, mede gelet op de inhoud van voormelde rapporten van de bezwaarverzekeringsarts Leunisse-Walboomers, geen aanleiding de door de verzekeringsarts Y.A. Dorsman in het zogeheten Fis-scoreformulier van 8 juni 2001 vastgelegde medische beperkingen van appellante voor onjuist te houden. Deze beperkingen zijn blijkens het rapport van die datum van de verzekeringsarts vastgesteld na kennisneming van de bevindingen en de conclusie van de psychiater van Laarhoven dat bij appellante sprake lijkt te zijn van een somatisatiestoornis.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep met betrekking tot het chronisch vermoeidheidssyndroom door appellante is aangevoerd wijst de Raad erop, naar de rechtbank reeds heeft overwogen, dat het Uwv niet betwist, naar aan het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 27 augustus 2003 valt te ontlenen, dat appellante beperkingen ondervindt als gevolg van chronische vermoeidheidsklachten. Niet gebleken is, aldus de rechtbank, dat de belastbaarheid van appellante onjuist is vastgesteld. De Raad heeft in de thans aanwezige medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten aangetroffen voor een ander oordeel en beantwoordt de hier voorliggende vraag of bij het bestreden besluit van juiste medische beperkingen is uitgegaan bevestigend.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2006.
(get.) T.R.H. van Roekel.