[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 30 januari 2004, 03/366 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 juni 2006
Appellante heeft hoger beroep doen instellen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2006. Appellante is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 6 februari 2003 (het bestreden besluit) waarbij hij andermaal heeft gehandhaafd zijn besluit van 10 mei 2001, tot de verlaging van de eerder aan appellante toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 2 juli 2001. Daaraan ligt ten grondslag dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op die datum zou zijn afgenomen tot 25-35%.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 2 juli 2001 vastgesteld op 35-45%.
De Raad overweegt als volgt.
De mate van arbeidsongeschiktheid wordt bepaald door het maken van een vergelijking tussen de ondanks de handicap nog bestaande verdiencapaciteit en het loon van de gezonde met soortgelijke opleiding en ervaring. De soortgelijke gezonde wordt de maatman genoemd. Het loon van de maatman wordt als hoofdregel bepaald door te kijken naar wat de betrokken werknemer verdiend zou hebben als hij niet ziek was geworden.
Partijen verschillen uitsluitend van mening over het voor de mate van arbeidsongeschiktheid maatgevende aantal arbeidsuren. Het Uwv is bij haar besluitvorming uitgegaan van een werkweek van 25 uren, appellante heeft gemotiveerd betoogd dat het Uwv voor de maatman had moeten uitgaan van de full time werkende controleur printplaten.
Met haar tussen partijen gewezen uitspraak van 26 juni 2002 heeft de rechtbank het eerder op het bezwaar van appellante genomen besluit van 10 oktober 2001 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. De rechtbank heeft daartoe onder meer, daarbij het Uwv aanduidend als verweerder en appellante als eiseres, overwogen:
“Niet in geschil is dat de 1e arbeidsongeschiktheidsdag 10 mei 1983 betreft (..). Gelet op de beschikbare gegevens dient (..) te worden geoordeeld dat het werken, ook vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid, in een werkweek van 40 uren voor eiseres gebruikelijk was nu ook verweerder heeft geoordeeld dat eiseres vóór de datum van haar uitval (..) gedurende 40 uren per week werkzaamheden heeft verricht. Uit de aanwezige gedingstukken is de rechtbank niet gebleken dat de werkgeefster Printel B.V. de wens van eiseres om – voor de datum van arbeidsongeschiktheid – 5 uur per dag werkzaamheden te mogen verrichten, daadwerkelijk heeft omgezet in een gewijzigd arbeidscontract, nu zoals ter zitting door eiseres is meegedeeld dat Printel B.V. geen part-timers duldde. De rechtbank heeft geen reden om aan deze stelling van eiseres te twijfelen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een maatvrouw van 25 uren per week, nu eiseres in de referteperiode tot aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 40 uren per week heeft gewerkt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het thans bestreden besluit op een niet toereikende feitelijke arbeidskundige grondslag berust en onvoldoende zorgvuldig is voorbereid c.q. gemotiveerd zoals vereist volgens artikel 7:12 van de Awb.” (Algemene wet bestuursrecht, de Raad)
Partijen hebben in deze uitspraak berust. Het thans bestreden besluit is genomen ter uitvoering van deze uitspraak.
Met appellante en anders dan het Uwv en de rechtbank is de Raad van oordeel dat met de uitspraak van 26 juni 2002 het Uwv de vrijheid is ontnomen om uit te gaan van een maatmanomvang van minder dan 40 uren per week. De rechtbank heeft met haar uitspraak van 26 juni 2002, in overeenstemming met de uitspraak van de Raad van
22 maart 1994, RSV 1994, 203, tot uitdrukking gebracht dat niet met een redelijke mate van zekerheid kan worden aangenomen dat appellante, als zij niet arbeidsongeschikt was geworden, op de datum in geding in de betreffende functie op een afwijkend aantal uren werkzaam zou zijn geweest in vergelijking tot het aantal uren dat zij laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid werkzaam was.
Weliswaar berust de gegrondverklaring op de schending van, zo ontleent de Raad aan de uitspraak, de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb, maar het door de rechtbank verlangde nadere onderzoek ziet, zo ontleent de Raad aan de uitspraak, op een arbeidskundige herberekening, uitgaande van een volledige werkweek.
Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, het inleidende beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv in de kosten van het geding te veroordelen, aan de zijde van appellante wegens de haar verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- voor het geding bij de rechtbank, en € 322,- voor het geding in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut van werknemersverzekeringen een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut van werknemersverzekeringen in de kosten van het geding ter hoogte van € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht in totaal € 133,- (€ 31,- en € 102,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van de Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2006.
(get.) T.R.H. van Roekel.