ECLI:NL:CRVB:2006:AX7801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1098 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WAO-uitkering na besluit Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 januari 2004, waarin het beroep tegen het besluit op bezwaar van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 11 februari 2003 ongegrond werd verklaard. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. J.J.C.M. Willemen, heeft hoger beroep ingesteld tegen de besluiten van het Uwv tot niet uitbetaling van de WAO-uitkering vanaf 5 januari 1998, de intrekking van de WAO-uitkering per 5 januari 2001, en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkeringen over de periode van 5 januari 1998 tot en met 31 oktober 2001.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 juni 2006 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat de aangevochten besluiten van het Uwv in rechte stand kunnen houden. De grieven van appellant zijn in essentie een herhaling van eerder aangevoerde argumenten, die door de rechtbank reeds zijn verworpen. De Raad bevestigt de toepassing van artikel 44 van de WAO en stelt vast dat het Uwv niet de bevoegdheid heeft om van verdere terugvordering af te zien, omdat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor aflossing zoals gesteld in de wet.

De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van griffier M.H.A. Uri.

Uitspraak

04/1098 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 januari 2004, 03/635 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 2 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.C.M. Willemen, advocaat te Roosendaal, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Willemen. Het Uwv was vertegenwoordigd door J.B. Snoek.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitvoerige uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
Appellant is in hoger beroep gekomen voor zover in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit op bezwaar van het Uwv van 11 februari 2003 ongegrond is verklaard. Appellants grieven zijn gericht tegen de bij dat besluit gehandhaafde besluiten tot niet uitbetaling van de uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vanaf 5 januari 1998 onder toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO, tot intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 5 januari 2001 onder toepassing van artikel 44, tweede lid, van de WAO, tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 5 januari 1998 tot en met 31 oktober 2001 en ten slotte tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde bedrag binnen 6 weken na dagtekening van het besluit tot terugvordering.
De Raad is evenals de rechtbank, en onder overneming van de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gebezigde gronden, van oordeel dat de hiervoor aangevochten onderdelen van het besluit van 11 februari 2003 in rechte stand kunnen houden. In hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd – in essentie een herhaling van hetgeen in eerste aanleg naar voren is gebracht, aan welke argumenten de rechtbank uitvoering aandacht heeft besteed en welke argumenten door de rechtbank terecht en op goede gronden zijn verworpen – heeft de Raad geen aanleiding gevonden om tot een andersluidend oordeel te komen.
De Raad voegt hieraan toe dat de in rechte houdbaar te achten toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO over de periode van 5 januari 1998 tot 5 januari 2001 niet in strijd komt met hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 februari 2005, LJN: AT0813, betreffende de rechtens juist geachte weigering van het Uwv aan appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toe te kennen.
De Raad merkt ten slotte op dat het Uwv niet de bevoegdheid toekomt om in het geval van appellant van (verdere) terugvordering af te zien, nu appellant – anders dan namens hem bepleit – niet heeft voldaan aan de in artikel 57, tweede lid, onder d, van de WAO gestelde voorwaarde dat hij een bedrag overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost. Het gegeven dat door middel van executie van het op goederen van appellant liggende conservatoire beslag ten minste 50% van het bedrag van de terugvordering kan worden voldaan, is onmiskenbaar geen aanbod tot aflossing als bedoeld in evengenoemd artikellid.
Gezien het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen en dient de aangevallen uitspraak bevestigd te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.
Gw