ECLI:NL:CRVB:2006:AX7439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1720 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
  • J. Brand
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en niet-ontvankelijkheid bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 februari 2004, waarin het bezwaar van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd behandeld. Appellant, die zich op 12 maart 1998 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een WAO-uitkering ontvangen. De rechtbank had in haar uitspraak het bezwaar van appellant tegen een besluit van 11 april 2003 ongegrond verklaard, maar het bezwaar tegen een ander besluit gegrond verklaard, wat leidde tot een herziening van de WAO-uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het medische onderzoek door het Uwv voldoende en zorgvuldig was. Appellant had geen nieuwe medische gegevens ingediend die zijn standpunt konden onderbouwen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het tweede besluit, maar vernietigt de uitspraak voor wat betreft de herziening van de WAO-uitkering. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank Rotterdam voor verdere behandeling. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant en tot vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

04/1720 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 februari 2004, kenmerk 03/1628 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, voorheen voltijds divisie-directeur van een transportbedrijf, heeft zich op 12 maart 1998 vanuit de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld met psychische klachten en later tevens melding gemaakt van rechter enkel-klachten.
Bij besluit van 16 maart 1999 is aan hem op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per
11 maart 1999 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer een uitkering toegekend.
Bij besluit van 17 januari 2002 (besluit 1) is geweigerd aan appellant alsnog per 30 oktober 1996 een volledige WAO-uitkering toe te kennen.
Bij besluit van eveneens 17 januari 2002 is de aan appellant toegekende WAO-uitkering per 6 juli 2001 ingetrokken onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt. Hangende de behandeling van het door appellant ook tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift op nader aan te voeren gronden is laatstvermeld besluit bij besluit van 4 maart 2002 (besluit 2) ingetrokken en de aan appellant toegekende WAO-uitkering nader per 1 maart 2002 ingetrokken onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
Bij besluit van 11 april 2003 is appellants bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Bij datzelfde besluit is appellants bezwaar tegen besluit 2 in zoverre gegrond verklaard dat de aan appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende WAO-uitkering per 18 april 2003 wordt herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%.
Bij uitspraak van 16 februari 2004 heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van 11 april 2003 ongegrond verklaard wat besluit 1 betreft en gegrond verklaard wat besluit 2 betreft met in zoverre vernietiging van besluit 2 en - zelf voorziend - met bepaling dat haar uitspraak in de plaats treedt van het (in zoverre) vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat appellants bezwaar tegen besluit 2 alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat daartegen in bezwaar niet alsnog gronden zijn aangevoerd.
In hoger beroep heeft appellant wat besluit 1 betreft gesteld dat aan hem ten onrechte niet per 30 oktober 1996 een volledige WAO-uitkering is toegekend. Daartoe heeft hij gewezen op het op 6 januari 1999 door de psychiater G.M.M.L. Frijns aan de verzekeringsarts M.J. Gerritze uitgebrachte rapport van onderzoek dat, zo op grond daarvan niet de conclusie kan worden getrokken dat hij - ondanks het feit dat hij tot aan zijn ontslag per 15 april 1996 gedurende 75 uur per week heeft doorgewerkt om de fraude bij zijn werkgever door te lichten, wat evenwel niets zegt over zijn productiviteit - reeds op psychische gronden (overspannen) volledig arbeidsongeschikt was gedurende de periode van 1 november 1995 tot 30 oktober 1996, dan toch zeker aanleiding had moeten geven tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij bij zijn (met verzendbevestiging in copie overgelegde fax-) brief van 12 mei 2002 wel degelijk gronden ter onderbouwing van zijn bezwaar tegen besluit 2 bij het Uwv heeft ingebracht.
In zijn verweerschrift heeft het Uwv aangegeven wat besluit 1 betreft te blijven bij zijn eerder ingenomen standpunt, zulks onder verwijzing naar wat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hebben opgemerkt bij appellants stelling dat hij sinds november 1995 arbeidsongeschikt is.
Wat besluit 2 betreft heeft het Uwv daarin verklaard er zeker van te zijn de door appellant in copie overgelegde brief van
12 mei 2002 wel te hebben ontvangen, maar niet meer in bezit te hebben gehad en daarom niet aan de rechtbank en de Raad te hebben overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
Wat besluit 1 betreft faalt appellants hoger beroep.
Psychiater Frijns heeft appellant op 6 januari 1999 onderzocht en gerapporteerd dat er sprake is van een depressie in engere zin, deels in remissie, dat appellant nog nauwelijks (de Raad leest hier: niet) stressbestendig is en bij enige druk snel forse spanningen ontstaan, waardoor hij slecht kan functioneren en zijn concentratievermogen onvoldoende wordt om hem een verantwoordelijke taak te kunnen opdragen en dat met medicamenteuze behandeling is te verwachten dat appellant over ongeveer 1 jaar weer in staat zal zijn om werkzaamheden op te pakken, waarbij het verstandig is niet meteen weer een zware verantwoordelijkheid op zich te nemen. De verzekeringsarts M.J. Gerritze heeft zich op 29 januari 1999 in de bevindingen van Frijns kunnen vinden. Vervolgens is bij besluit van 16 maart 1999 aan appellant per 11 maart 1999 - na een wachttijd van 52 weken sinds de ziekmelding van appellant vanuit de WW - op medische gronden naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer een WAO-uitkering toegekend.
Op advies van Gerritze is bij besluit van 14 maart 2000 de WAO-uitkering aan appellant ongewijzigd voortgezet.
Naar aanleiding van het door appellant op 30 september 2000 ingediende verzoek om herbeoordeling, zich op het standpunt stellende dat hij sedert 1 november 1995 volledig arbeidsongeschikt is, is appellant op 6 februari 2001 onderzocht door de verzekeringsarts K. Golab die, na van appellants huisarts gegevens te hebben ontvangen, appellant op 18 april 2001 opnieuw op zijn spreekuur heeft gehad en is gekomen tot de conclusie dat de beschikbare medische gegevens appellants standpunt niet alleen niet kunnen bevestigen, maar zelfs tegenspreken. Vervolgens is bij besluit van 17 januari 2002 geweigerd aan appellant per 30 oktober 1996 een WAO-uitkering toe te kennen.
In de bezwaarfase is appellant op 16 juli 2002 op het spreekuur geweest bij de bezwaarverzekeringsarts J.H. de Bruine die, na te hebben vastgesteld dat appellant zich in de desbetreffende periode niet heeft ziek gemeld en evenmin onder (psychiatrische) behandeling is geweest, evenzeer tot de conclusie is gekomen dat er geen argumenten zijn om sedert november 1995 arbeidsongeschiktheid aan te nemen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het vanwege het Uwv ingestelde medische onderzoek zowel voldoende als zorgvuldig is geweest, dat het rapport van Frijns geen aanknopingspunten biedt voor het trekken van de conclusie dat appellants arbeidsongeschiktheid reeds in 1995 is ingetreden, dat appellant geen medische gegevens heeft ingebracht die zijn standpunt kunnen onderbouwen en dat er geen aanleiding bestaat tot inschakeling van een (onafhankelijke) medisch deskundige. In hoger beroep heeft appellant wederom aangekondigd te zullen proberen een onafhankelijke deskundige in te schakelen, maar tot overlegging van een enig onderzoeksrapport is het niet gekomen. Appellant kan dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat hij reeds sedert 1 november 1995 (volledig) arbeidsongeschikt is. In zoverre dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd en bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Wat besluit 2 betreft is de Raad van oordeel dat, nu als vaststaand moet worden aangenomen dat appellant binnen de door het Uwv gestelde termijn alsnog (de) gronden van zijn bezwaar tegen besluit 2 heeft aangevoerd, de aangevallen uitspraak in zoverre berust op de nader onjuist gebleken conclusie van de rechtbank dat niet alsnog gronden waren aangevoerd.
In zoverre slaagt appellants hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Aangezien het geding wat besluit 2 betreft (nadere) behandeling door de rechtbank behoeft, ligt het in de rede die zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank Rotterdam en over te gaan tot veroordeling in de door appellant wegens rechtsbijstand in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 322,-- alsook tot vergoeding van het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover die uitspraak betrekking heeft op het besluit op bezwaar van 11 april 2003 voorzover bij dat besluit de aan appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende WAO-uitkering is herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80% per
18 april 2003, zulks met inbegrip van hetgeen in die uitspraak is bepaald over het griffierecht en de proceskosten;
Wijst die zaak ter verdere behandeling terug naar de rechtbank Rotterdam;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de door appellant wegens rechtsbijstand in hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,--, aan appellant te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 102,-- dient te vergoeden;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard
(get.) C.D.A. Bos.