04/1420 WAO + 04/1421 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 februari 2004, reg.nrs. 03/443 en 03/1055 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 19 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.L.W. Oyen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. S.T. Dieters, werkzaam bij het Uwv.
Appellante was werkzaam als secretaresse bij de gemeente [naam gemeente].
Zij is op 11 oktober 1999 voor dit werk uitgevallen.
Bij besluit van 28 november 2000 heeft het Uwv aan appellante per 9 oktober 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv van 14 maart 2003, waarbij het besluit van 28 november 2000 is gehandhaafd, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 maart 2002 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 6 maart 2002 ingetrokken.
Bij besluit van eveneens 14 maart 2003 heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 4 maart 2002 ingediende bezwaar gegrond verklaard en de WAO-uitkering van appellante per 4 maart 2002 vastgesteld naar een percentage van
65 tot 80. Dit besluit van 14 maart 2003 wordt hierna aangeduid als het wijzigingsbesluit.
Bij de aangevallen uitspraak is ook het beroep van appellante gericht tegen het wijzigingsbesluit ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 15 maart 2004 heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover bij die uitspraak het beroep van appellante tegen het wijzigingsbesluit ongegrond is verklaard.
Tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak dat ziet op het besluit van 14 maart 2003 tot ongegrondverklaring van de bezwaren van appellante tegen het besluit van het Uwv van 28 november 2000 heeft appellante geen hoger beroep ingesteld. De omstandigheid dat appellante in haar aanvullend beroepschrift van 18 mei 2004 dit besluit wel noemt, maakt dit niet anders.
Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek verricht door de bezwaar- verzekeringsarts ter voorbereiding van het wijzigingsbesluit onvolledig is geweest. Weliswaar heeft de bezwaarverzekerings- arts terecht geconstateerd dat het door de verzekeringsarts ter voorbereiding van het besluit van 4 maart 2002 ingenomen standpunt ondeugdelijk was, maar hij heeft ten onrechte nagelaten zelf de belastbaarheid van appellante wel op deugdelijke wijze vast te stellen.
De rechtbank heeft dit, naar appellante meent, ten onrechte niet onderkend.
Voorts is de rechtbank naar de opvatting van appellante ten onrechte tot het oordeel gekomen dat zij niet in haar verdedigingsbelang is geschaad. Nu door het Uwv niet onmiddellijk bij het bij de rechtbank indienen van de gedingstukken een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige Schreijer heeft overgelegd, is het haar onnodig moeilijk gemaakt op dit rapport te reageren.
Ten slotte heeft appellante naar voren gebracht dat de toename van haar arbeidsongeschiktheid volstrekt willekeurig is bepaald op 4 maart 2002. Naar haar mening moet deze datum liggen tussen 9 oktober 2000 en 4 maart 2002.
De Raad overweegt ter zake het volgende.
Aan het wijzigingsbesluit ligt ten grondslag een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 2 januari 2003. Uit deze rapportage blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts kennis heeft genomen van de opvattingen van een aantal medici, waaronder appellante behandelend medici, over de gezondheidstoestand van appellante.
Mede op basis van deze informatie is de bezwaarverzekeringsarts tot de opvatting gekomen dat de mening van de verzekeringsarts – die kort samengevat van opvatting was dat er niet langer sprake was van een ziekte – onjuist was. Nu de klachten van appellante vrijwel ongewijzigd zijn ten opzichte van de situatie die aanleiding heeft gegeven appellante per
9 oktober 2000 een WAO-uitkering toe te kennen, dient naar zijn mening te worden teruggevallen op de belastbaarheid zoals die op 10 september 2000 per die datum door de primaire verzekeringsarts is vastgesteld.
Door de bezwaarverzekeringsarts zijn vervolgens de mogelijkheden en beperkingen tot het verrichten van arbeid door appellante opnieuw in kaart gebracht. Op een aanzienlijk aantal onderdelen heeft hij het standaardformulier waarop dit is geschied voorzien van verduidelijkingen.
Van een situatie dat door de bezwaarverzekeringsarts niet tot een zelfstandig oordeel omtrent de belastbaarheid van appellante is gekomen, is mitsdien – anders dan appellante meent – geen sprake.
Dat de bezwaarverzekeringsarts tot een onjuiste vaststelling is gekomen van de beperkingen van appellante is de Raad niet kunnen blijken. Van de zijde van appellante zijn geen verklaringen ingebracht op grond waarvan tot het oordeel gekomen zou kunnen worden dat de bezwaarverzekeringsarts bij de appellante behandelend medici bestaande opvattingen heeft miskend of onvoldoende gemotiveerd heeft gepasseerd.
Appellante heeft haar standpunt dat de toename van haar arbeidsongeschiktheid gelegen moet zijn tussen 9 oktober 2000 en 4 maart 2002 niet met argumenten onderbouwd. Een datum waarop deze toename zou hebben plaatsgevonden, is door haar niet genoemd.
De grief van appellante inhoudende dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat haar verdedigingsbelang niet is geschaad, kan niet tot het door appellante beoogde resultaat leiden. Dit reeds omdat deze grief miskent dat appellante in hoger beroep gronden kan indienen die door de Raad in dezelfde omvang als door de rechtbank kunnen worden bezien.
De door appellante in hoger beroep ontwikkelde grieven die zien op de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 9 oktober 2000, zoals vastgesteld bij besluit van 28 november 2000 en gehandhaafd bij besluit van 14 maart 2003, kunnen – zoals hiervoor reeds overwogen – in deze procedure niet aan de orde komen.
Het hoger beroep van appellante treft mitsdien geen doel, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006.