[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 24 december 2003, 02/957 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 26 mei 2006.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en schriftelijk op het verweerschrift van het Uwv gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemers-verzekeringen, gelezen in verband met artikel 2 van het Koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, alsmede ingevolge de met ingang van 1 januari 2002 in werking getreden Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, treedt het Uwv als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid, juncto artikel 46, tweede lid, van de Wet privatisering ABP (WPA) met ingang van 1 januari 1998 in de plaats van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het bestuur van het FAOP.
Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 8 april 1998 waarbij het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluiten van 5 juni 1997, 11 juni 1997 en 20 juni 1997 tot, voor zover van belang, vaststelling van het dagloon van de aan appellante met ingang van 1 januari 1996 toegekende WAO-conforme uitkering op fl. 91,61.
Het beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 19 juni 2000 ongegrond verklaard. De Raad heeft met zijn uitspraak van 22 oktober 2002 die uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank. Daartoe heeft de Raad overwogen, samengevat, dat anders dan door de rechtbank was aangenomen, uit het rechtens onaantastbare besluit van 5 februari 1997 tot vaststelling van de mate van algemene invaliditeit van appellante per 15 oktober 1995 op 45-55%, niet blijkt dat bij de berekening van het invalideitspensioen een deeltijdfactor van 0,5 is gehanteerd.
Met de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep andermaal ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, samengevat, overwogen dat appellante weliswaar een zogeheten medische afzakker is, maar dat de laatste vermindering vóór haar ontslag per 15 oktober 1995 in de omvang van haar werkweek van 32 naar 20 uur geen medische, maar een sociale reden had, zodat het Uwv bij de bepaling van het dagloon terecht is uitgegaan van de deeltijdfactor 0,5.
De Raad overweegt als volgt.
Het bestreden besluit ziet op de omzetting van een invaliditeitspensioen in een WAO-conforme uitkering per 1 januari 1996. Het geschil tussen partijen is beperkt tot de vraag of voor het dagloon van die uitkering moet worden uitgegaan van de deeltijdfactor 0,5 of 0,8.
De wijze waarop het dagloon voor de WAO-conforme uitkering wordt berekend, is geregeld in artikel 37 van de WPA. Als het recht op invaliditeitspensioen is toegekend uit een deeltijdbetrekking, wordt blijkens het zevende lid van die bepaling, het dagloon berekend door te vermenigvuldigen met de deeltijdfactor. Hieruit volgt, naar de rechtbank in zijn uitspraak van 19 juni 2000 terecht tot uitgangspunt heeft genomen, dat het Uwv bij de conversie is gebonden aan de deeltijdfactor zoals deze voor de berekening van het invaliditeitspensioen is gehanteerd.
Daarmee komt het er voor het onderhavige geschil op aan van welke deeltijdfactor is uitgegaan bij de berekening van het invaliditeitspensioen tot 1 januari 1996. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende specificatie van de berekening van het invaliditeits-pensioen over het tijdvak van 15 oktober 1995 tot 1 januari 1996 (gedingstuk B12) blijkt dat in dat tijdvak het maandelijks pensioeninkomen fl. 1041,22 bedroeg. Gelet op berekeningsgrondslag van het invaliditeitspensioen, valt hieruit af te leiden dat bij de berekening van dat pensioen is uitgegaan van een deeltijdfactor 0,8. Dat betekent dat in het bestreden besluit en in de aangevallen uitspraak ten onrechte is aangenomen dat het dagloon volgens de deeltijdfactor van 0,5 moet worden berekend. Beide kunnen zodoende niet in stand blijven. Het inleidend beroep is gegrond. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
Het Uwv zal worden veroordeeld in de kosten van het geding, wegens de aan appellante verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- in eerste aanleg en € 322,- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 juni 1998;
Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante ;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante vergoedt het door haar betaalde griffierecht in hoger beroep, totaal € 87.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van de Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2006.