[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 juni 2005, 04/1889 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 april 2006.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2006. Partijen zijn niet verschenen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitvoeriger weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
2.1. Appellant, geboren [in] 1946, was laatstelijk werkzaam in een dienstverband van bepaalde duur, eindigend op 31 maart 2004.
2.2. In verband met nadien ingetreden werkloosheid is hem door het Uwv bij besluit van 5 mei 2004 met ingang van 1 april 2004 een uitkering toegekend ingevolge de WW. Omdat appellant zich volgens het Uwv niet had gehouden aan zijn sollicitatieplicht is die uitkering tevens bij dat besluit bij wijze van maatregel gekort met 20% gedurende
16 weken. Tegen het opleggen van deze maatregel heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 27 juli 2004 is dit bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. In dit geding is de vraag aan de orde of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. Het antwoord op die vraag luidt bevestigend.
4.2. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW is bepaald dat een werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder ten eerste, van de WW niet of niet behoorlijk is nagekomen. Op grond van artikel 27, vierde lid, van de WW wordt een maatregel als bedoeld in het derde lid afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Ingevolge artikel 27, zesde lid, van de WW kan het Uwv besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Artikel 27, achtste lid, van de WW bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nadere regels stelt met betrekking tot het derde en het vierde lid. De regels zoals bedoeld in artikel 27, achtste lid, van de WW zijn nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit Tica, waarin regels zijn gesteld met betrekking tot de hoogte en de duur van de maatregel. De verplichting om in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen is ingevolge de bijlage bij het Maatregelenbesluit Tica een verplichting van de vierde categorie. Artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica bepaalt dat de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting, opgenomen in de vierde categorie van de WW, 20% gedurende 16 weken bedraagt. Artikel 6, tweede lid, van het Maatregelenbesluit Tica bepaalt dat indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft, de hoogte van de maatregel, bedoeld in het eerste lid 10% bedraagt. Het op grond van het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW door het Uwv geformuleerde beleid houdt onder meer in, dat van de werknemer die op grond van de WW de plicht heeft om te solliciteren verlangd mag worden dat hij er alles aan doet om zijn werkloosheid te voorkomen of op te heffen door het verrichten van concrete sollicitatieactiviteiten. Onder concrete sollicitatieactiviteiten wordt onder andere verstaan het versturen van een open of gerichte sollicitatiebrief, de inschrijving bij een uitzendbureau, een (spontaan) sollicitatiebezoek aan een werkgever, het voeren van een sollicitatiegesprek en dergelijke. Een sollicitatieactiviteit dient te allen tijde verifieerbaar te zijn. Van de werknemer wiens dienstbetrekking rechtsgeldig is opgezegd wordt verlangd dat hij vanaf de datum van opzegging sollicitatieactiviteiten ontwikkelt. Van een werknemer, zoals appellant, wiens (tijdelijke) dienstverband op een andere wijze dan door opzegging eindigt wordt verlangd dat hij sollicitatieactiviteiten ontwikkelt vanaf het moment dat het hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de dienstbetrekking eindigt. In zijn uitspraak van 6 juli 2005, LJN AT9477, USZ 2005/ 328, heeft de Raad geoordeeld dat dit laatst vermelde onderdeel van het beleid van het Uwv niet in strijd is met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant voorafgaande aan het einde van zijn dienstbetrekking, waarvan voor appellant reeds bij de aanvang ervan vaststond dat zij op 31 maart 2004 zou eindigen, geen enkele sollicitatie heeft verricht.
4.4. Appellant meent echter dat de desbetreffende maatregel niet op zijn WW-uitkering had mogen worden toegepast. Daartoe heeft hij in hoger beroep dezelfde gronden aangevoerd als hij in eerste aanleg heeft gedaan.
4.5. De rechtbank heeft appellants klacht verworpen dat hem op geen enkele wijze kenbaar is gemaakt dat hij al sollicitatieactiviteiten diende te ondernemen voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdatum. Daartoe heeft zij in aanmerking genomen dat de arbeidsovereenkomst van appellant is opgesteld in het kader van een sociaal plan. De einddatum van dit contract is bewust gesteld op 31 maart 2004, omdat appellant op die datum 57,5 jaar zou zijn en derhalve, op basis van de toen geldende regelgeving, vrijgesteld zou zijn van de sollicitatieplicht. Ter zitting is de rechtbank voorts gebleken dat appellant op de hoogte was van het feit dat deze regelgeving per 1 januari 2004 is gewijzigd, waardoor de vrijstelling van de sollicitatieplicht voor werknemers ouder dan 57,5 jaar, waaronder appellant, was komen te vervallen. Verder oordeelde de rechtbank dat een beroep op onbekendheid met de gewijzigde regelgeving niet kon slagen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit het door appellant ondertekende aanvraagformulier WW van 19 maart 2004 blijkt dat aan hem de brochure met daarin zijn rechten en plichten is uitgereikt. Daarnaast heeft appellant in zijn beroepschrift aangegeven dat hij in het gesprek behorende bij deze aanvraag is gewezen op de verplichting vier maal per maand te solliciteren. Appellant was derhalve op de hoogte van de sollicitatieplicht. De rechtbank was dan ook met het Uwv van oordeel dat van appellant redelijkerwijs kon worden verwacht dat hij sollicitatieactiviteiten ging ontplooien voorafgaande aan zijn eerste werkloosheidsdag.
De Raad onderschrijft het hier samengevatte oordeel van de rechtbank. Appellants daaromtrent aangevoerde grieven moeten dan ook falen.
4.6. Appellant heeft ook nog aangevoerd dat het, gelet op zijn kansen op de arbeidsmarkt, onwaarschijnlijk is dat hij door het niet verrichten van één sollicitatie veel kansen heeft gemist. Ook deze grief moet worden verworpen. Daartoe overweegt de Raad, in de lijn van zijn uitspraken van 25 januari 2006, LJN AV1635, USZ 2006/105 en LJN AV1632, USZ 2006/106, dat ten aanzien van de werkloze werknemer in beginsel mag worden aangenomen dat met het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten de kans toeneemt dat arbeid wordt verkregen en dat daarmee het werkloosheidsrisico wordt verkleind. Het is deze vooronderstelling die de grondslag vormt voor de ten aanzien van iedere werkloze werknemer geldende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. De Raad merkt op dat deze vooronderstelling ook opgaat ten aanzien van een werknemer die nog in dienstbetrekking werkzaam is en voor wie het redelijkerwijs duidelijk is dat werkloosheid zal intreden. In de door appellant aangevoerde beweerdelijke afstand tot de arbeidsmarkt, ziet de Raad, voorzover al aanwezig niet een zodanige uitzonderlijke omstandigheid gelegen dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat die vooronderstelling niet opgaat.
4.7. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat appellant de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen. Het Uwv was dientengevolge ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW verplicht de desbetreffende maatregel op te leggen. Er is geen sprake van afwezigheid van verwijtbaarheid noch van verminderde verwijtbaarheid. Tenslotte overweegt de Raad met de rechtbank dat van dringende redenen om van het opleggen van een maatregel af te zien niet is gebleken nu deze slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel voor een verzekerde heeft. Ter zake heeft appellant onvoldoende aangevoerd om tot een andersluidend oordeel te komen.
4.8. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.