ECLI:NL:CRVB:2006:AX7007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/6342 WAO en 03/6344 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en terugvordering voorschot door het Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s Gravenhage, waarin de weigering van een WAO-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellante, die sinds oktober 1999 met diverse klachten uitgevallen was voor haar werk, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv om haar geen WAO-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen en de conclusie dat appellante geschikt is voor gangbaar werk, niet onjuist zijn. De Raad baseert zich op de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, die hebben vastgesteld dat appellante niet geschikt is voor haar eigen werk, maar wel voor andere functies.

Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de terugvordering van het voorschot dat aan appellante was verstrekt. Appellante betoogt dat er bijzondere redenen zijn die in de weg staan aan de intrekking van het voorschot, maar de Raad oordeelt dat deze redenen niet relevant zijn voor de huidige procedure. De Raad bevestigt dat het Uwv terecht het voorschot heeft ingetrokken en dat de terugvordering van het teveel betaalde voorschot gerechtvaardigd is.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante faalt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad wijst ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat er geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de besluitvorming door het Uwv. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 19 mei 2006.

Uitspraak

03/6342 WAO en 03/6344 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s Gravenhage van 14 november 2003, 03/1951 en 03/1952 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 19 mei 2006
I PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2005 enkelvoudig en, na heropening van het onderzoek en vervolgens verwijzing naar de meervoudige kamer, op 24 maart 2006 meervoudig. Op 7 oktober 2005 is appellante verschenen, bijgestaan door mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden; op
24 maart 2006 is zij niet verschenen. Tijdens beide zittingen was het Uwv vertegenwoordigd door mr. R.A.C. Rijk, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is op 28 oktober 1999 met hoofd-, nek-, schouder-, arm- en psychische klachten, gepaard gaande met concentratiestoornis en vergeetachtigheid, uitgevallen voor haar werk gedurende 26 uur per week als verkoopster in een winkel.
Bij besluit van 16 april 2002 heeft het Uwv geweigerd per 26 oktober 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellante toe te kennen om reden dat zij per die datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Bij besluit van eveneens 16 april 2002 heeft het Uwv ingetrokken het bij besluit van de toenmalige uitvoeringsinstelling Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. , kantoor Rijswijk, van 21 december 2000 namens het Landelijk instituut sociale verzekeringen per 26 oktober 2000 aan appellante toegekende voorschot op een per laatstgenoemde datum naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer eventueel aan haar te verlenen WAO-uitkering per de datum waarop (lees: per welke) het voorschot aan haar is toegekend.
Bij besluiten van 31 maart 2003 heeft het Uwv ongegrond verklaard de door appellante tegen de besluiten van 16 april 2002 ingediende bezwaarschriften.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de beide besluiten van 31 maart 2003 ongegrond verklaard.
Het in bezwaar gehandhaafde besluit tot weigering een WAO-uitkering toe te kennen steunt op de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts M. Angun, zoals neergelegd in het na alsnog verkrijging van gegevens uit de behandelende sector op 1 december 2000 gehandhaafde belastbaarheidspatroon van 29 augustus 2000, alsook de bevindingen van de arbeidsdeskundige T. van den Esschert, zoals neergelegd in diens eerste rapport van 21 september 2000 en diens eindrapport van 20 februari 2002. Appellante is niet geschikt bevonden voor haar eigen werk, maar wel geschikt bevonden voor gangbaar (ander) werk, te weten het verrichten van de aan de aan haar voorgehouden functies verbonden werkzaamheden, met als conclusie dat er geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit. In bezwaar hebben de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans en de bezwaararbeidsdeskundige F.M.A. Havermans, beiden op grond van de op dat moment voorhanden gedingstukken, aangegeven geen aanleiding te zien tot het innemen van een ander standpunt.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan, zulks onder aantekening dat appellante in beroep geen medische stukken in het geding heeft gebracht (op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de beide verzekeringsartsen). Ten aanzien van de omstandigheid dat appellante op 20 maart 2002 is getroffen door een herseninfarct heeft de rechtbank overwogen dat die niet tot een ander oordeel kan leiden, naar de Raad verstaat omdat die omstandigheid heeft plaatsgevonden (ver) na en niet viel te voorzien op de datum thans in geding (26 oktober 2000).
Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de aan appellante voorgehouden functies vallen binnen de grenzen van het belastbaarheidspatroon, zodat appellante op 26 oktober 2000 in staat moet worden geacht tot het verrichten van de aan die functies verbonden werkzaamheden, alsook dat zij met het vervullen van die functies een zodanig inkomen kan verwerven dat, in vergelijking met het zogeheten maatmaninkomen, er geen verlies aan verdiencapaciteit bestaat.
De rechtbank, tevens van oordeel dat het Uwv terecht aan appellante heeft meegedeeld dat het voorschot wordt ingetrokken per de datum waarop (lees: per welke) dat is toegekend, heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante allereerst verwezen naar hetgeen zij eerder in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij medisch meer is beperkt dan door het Uwv en de rechtbank is aangenomen, waarbij het er met name om gaat dat haar neuropsychologische beperkingen zijn onderschat. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts Angun niet op grond van de hem bekende verklaring van de revalidatiearts R.M.Ch.M. Brenner van 16 februari 2000 het door hem eerder op 29 augustus 2000 vastgestelde belastbaarheidspatroon aangepast wat de psychisch belastende factoren betreft en evenzeer ten onrechte is dat later in de procedures niet alsnog gedaan. In dit verband heeft appellante tevens aangevoerd dat het Uwv en de rechtbank in die gegevens aanleiding hadden behoren te vinden een nader neuro-psychologisch onderzoek te doen instellen.
Vervolgens heeft appellante aangevoerd dat haar medisch adviseur (van ARAG Rechtsbijstand) heeft aangegeven dat zij ook meer is beperkt wat reiken en werken boven schouderhoogte betreft en dat in verband daarmee van de nog resterende (aan haar voorgehouden) functies die van inpakster/vouwster en samensteller metaalproducten vervallen, zodat de schatting door te weinig functies wordt gedragen.
Ook heeft appellante naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte op geen enkele wijze is ingegaan op haar argumenten dat bijzondere omstandigheden, met name gelegen in het onaanvaardbaar lang doen over het nemen van het primaire besluit tot weigering een WAO-uitkering toe te kennen en in het welbewust sinds 26 oktober 2000 verstrekken van een voorschot op een eventueel te verlenen WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, in de weg staan aan intrekking van het voorschot met terugwerkende kracht.
Tot slot heeft appellante gesteld dat er met het oog op de niet verontschuldigbare traagheid in de primaire besluitvorming reden is voor toekenning van een immateriële schadevergoeding, in welk verband zij ter zitting nog een beroep heeft gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In zijn verweerschrift heeft het Uwv aangegeven dat de schatting is gebaseerd op de 3 resterende functies van samensteller metaalproducten, inpakker/vouwster en receptioniste, welke een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% opleveren, en benadrukt dat het onderzoek door de verzekeringsarts (Angun) heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2000, derhalve kort voor de datum thans in geding, en dat bij het vaststellen van de belastbaarheid rekening is gehouden met de linker schouderklachten van appellante, die overigens rechtshandig is.
Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd aangegeven in de in hoger beroep nader ingediende stukken geen aanleiding te zien tot het innemen van een ander standpunt.
De Raad overweegt als volgt.
Evenmin als de rechtbank heeft de Raad aanknopingspunten kunnen vinden voor het standpunt van appellante dat zij in medisch opzicht meer is beperkt dan in het belastbaarheidspatroon is vastgelegd.
Appellante heeft in bezwaar en beroep geen enkel (door een arts opgesteld) medisch stuk overgelegd. In hoger beroep heeft zij nog overgelegd een rapport van neuropsycholoog P.J.J. van der Werff van 4 januari 2001, een aan de huisarts van appellante gerichte brief van revalidatie-arts Brenner van 9 augustus 2001 en brieven van de Sophia Centra voor Revalidatie die betrekking hebben op de therapeutische behandeling van appellante per 4 december 2000, voor het overgrote deel met alleen de tijden waarop zij voor welke therapie bij wie wordt verwacht.
In het - van na de datum in geding daterende - rapport van de neuropsycholoog, waarin als doel van het onderzoek is aangegeven het objectiveren van klachten die zijn ontstaan na een whiplash-trauma in juli 1992, is weliswaar melding gemaakt van cognitieve stoornissen die in vergelijking met het onderzoek in 1994 eerder zijn toegenomen dan verbeterd (hoewel de klachten over haar functioneren zijn afgenomen en vooral de klachten over het cognitief functioneren sterk zijn verminderd), maar een neurologische of andere oorzaak daarvoor is niet gevonden. De brief van revalidatie-arts Brenner bevat geen gegevens waaruit kan worden afgeleid dat bij het vaststellen van het belastbaarheidspatroon onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen op het locomotore vlak. Een eerdere, in de primaire besluit-fase bij het Uwv bekende brief van Brenner, te weten van 19 september 2000, had daartoe ook al geen aanleiding gegeven.
Uit de gedingstukken is niet af te leiden dat ten tijde in geding bij het Uwv bekend had kunnen en moeten zijn dat appellante op korte termijn in therapeutische behandeling zou worden genomen. In zijn aan verzekeringsarts Angun gerichte brief van
13 november 2000 heeft anaesthesioloog dr. M.F.M. Wagemans gemeld dat de pijnbehandeling voorlopig ten einde is en dat de wachttijd voor behandeling in een revalidatiecentrum 5 maanden bedraagt. Desgevraagd heeft appellante ter zitting verklaard dat daarna de door haar aangegrepen mogelijkheid is ontstaan om reeds per 4 december 2000 (blijkend uit de in hoger beroep overgelegde brief van de Sophia Centra voor Revalidatie van 30 november 2000) die behandeling te gaan volgen. Vastgesteld moet worden dat over die behandeling of over een behandeling op afzienbare termijn op de datum in geding nog niets bekend was of kon zijn, zodat daarmee bij het vaststellen van de beperkingen per de datum in geding geen rekening is kunnen worden gehouden.
In hoger beroep heeft appellante er (nog eens) op gewezen dat haar dossier is voorgelegd aan haar medisch adviseur (van de ARAG) en weergegeven wat die heeft aangegeven, maar die weergave kan niet worden aangemerkt als een medisch stuk als hiervoor bedoeld en met die weergave kan dan ook reeds daarom geen rekening worden gehouden.
Met het herseninfarct waardoor appellante op 20 maart 2002, dus na de datum thans in geding (26 oktober 2000) is getroffen kan, zoals hiervoor reeds is aangegeven, in het thans aanhangige geschil geen rekening worden gehouden.
Gelet op het vorenstaande uitgaande van de juistheid van het op 29 augustus 2000 vastgestelde belastbaarheidspatroon, kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat de drie (hiervoor genoemde) resterende functies de schatting niet kunnen dragen.
Wat de voorschot-kwestie betreft faalt het hoger beroep van appellante evenzeer.
In dit geval is in het kader van artikel 50 van de WAO van toepassing het (Lisv-)Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ en WAJONG 1999 van 10 augustus 2000 (Stcrt. 2000, 158) dat in werking is getreden per 14 juli 1999. Ingevolge de punten 10 en 11 van dat besluit wordt, zodra definitieve vaststelling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft plaatsgevonden, de voorschotverstrekking gestaakt, het voorschot ingetrokken met ingang van de dag waarop (lees: per welke) het is toegekend, het voorschot verrekend met de toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering of een andere toegekende uitkering en het resterende deel van het voorschot teruggevorderd.
Gebleken is dat in dit geval verrekening met een andere uitkering slechts voor een deel van het voorschot mogelijk is, zodat het resterende deel zal worden (inmiddels is) teruggevorderd.
Appellante is van mening dat er in haar geval sprake is van (bijzondere) redenen die in de weg staan aan intrekking van het voorschot met terugwerkende kracht, met name gelegen in het door het Uwv onaanvaardbaar lang doen over het nemen van een beslissing op haar WAO-aanvraag en het welbewust toekennen van een voorschot naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, en dat de rechtbank het motiveringsbeginsel heeft geschonden door op haar argumenten in het geheel niet in te gaan. Ter zitting heeft appellante in dit verband nog aangegeven dat verrekening met een andere uitkering in (over een deel van) dezelfde periode slechts ten dele mogelijk is en voorts dat de intrekking van het voorschot een aanzienlijke terugvordering van het ziekenfonds tot gevolg heeft gehad.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 10 januari 2006 meegedeeld dat er geen relatie bestaat tussen enerzijds de terugvorderingszaak van appellante en anderzijds de ter meervoudige zitting van de Raad van 25 november 2005 behandelde (andere) terugvorderingszaken waarin Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. , kantoor Rijswijk, evenzeer uit zorgvuldigheidsoverwegingen een al dan niet als zodanig kenbaar voorschot op een eventueel toe te kennen WAO-uitkering had toegekend, waarin het (net als bij appellante) ging om vertraging in vooral de primaire besluitvorming als gevolg van het uitblijven van het medisch en/of arbeidskundig onderzoek en waarin (anders dan bij appellante) reeds direct bij de toekenning van het voorschot dan wel op een later tijdstip in de procedure(s) vanwege het Uwv te kennen is gegeven dat hetgeen zal blijken niet te kunnen worden verrekend met een andere uitkering niet zal worden teruggevorderd.
Ter zitting op 24 maart 2006 is vanwege het Uwv het in die brief ingenomen standpunt nog toegelicht.
De Raad kan zich in de benadering door de rechtbank vinden, daar de door appellante als bijzonder aangemerkte redenen eerst aan de orde kunnen worden gesteld bij de in de thans aanhangige gedingen niet aan de orde zijnde (inmiddels plaatsgevonden hebbende en in procedure zijnde) terugvordering van hetgeen na verrekening nog zal blijken onverschuldigd teveel aan appellante te zijn betaald (in het kader van de dringende redenen als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO) of anders bij de thans evenmin aan de orde zijnde (eventuele) invordering van het teruggevorderde bedrag.
De terugvordering door het ziekenfonds valt evenzeer buiten de omvang van het thans aanhangige geschil. Dienaangaande heeft het Uwv ter zitting aangegeven dat appellante zou kunnen overwegen terzake bij hem een claim in te dienen, zulks onder aantekening dat daarmee niet is bedoeld enige het Uwv bindende toezegging te doen.
Anders dan in de bovenbedoelde ter zitting van 25 november 2005 behandelde terugvorderingszaken is bij de toekenning van het voorschot aan appellante aangegeven dat het voorschot zal worden verrekend met het definitief vastgestelde bedrag aan WAO-uitkering over de periode waarover het voorschot is ontvangen en dat, als een hoger bedrag aan voorschot is ontvangen dan kan worden verrekend, het teveel aan voorschot betaalde dient te worden terugbetaald. Aan die formulering op zichzelf kan niet de door het Uwv te honoreren verwachting worden ontleend dat in dit geval het voorschot niet zal worden ingetrokken en vervolgens niet zal worden overgegaan tot terugvordering. Die formulering kan ook overigens niet afdoen aan de voor het Uwv uit de WAO voortvloeiende verplichting tot terugvordering van hetgeen teveel aan voorschot is betaald en niet kan worden verrekend.
Blijft over het verzoek van appellante om vergoeding van immateriële schade.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 8 december 2004, kenmerk 01/1110 WW,
(USZ 2000/56) is de Raad van oordeel dat de termijn die het Uwv heeft genomen om zijn besluitvorming over het bij bezwaarschrift van 20 mei 2002 ingediende bezwaar van appellante tegen zijn primaire besluit van 16 april 2002 af te ronden met het bestreden weigeringsbesluit van 31 maart 2003 - derhalve een termijn van iets meer dan 10 maanden; de lange termijn die het Uwv heeft genomen om tot het primaire besluit te komen moet in dit kader buiten beschouwing blijven - geen overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM oplevert. Voor toekenning van een compensatie als door appellante gevraagd kan uit dien hoofde dan ook geen plaats zijn. Zonder gegrond verklaring van het hoger beroep kan er evenmin plaats zijn voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Gelet op het vorenstaande faalt het hoger beroep.
Termen voor een proceskostenveroordeling zijn niet aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006.
(get.) J. Jansen.
(get.) P.H. Broier.
MK