ECLI:NL:CRVB:2006:AX6831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/5172 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van uitkering op basis van de AAW/WAO en verzoek tot herziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in 1987 arbeidsongeschikt raakte en naar Marokko terugkeerde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bij besluit van 26 februari 1998. Dit besluit werd door de Raad op 26 mei 1999 ongegrond verklaard. Appellant heeft in 1999 medische verklaringen van Marokkaanse artsen ingediend, die door het Uwv als een verzoek om herziening van het eerdere besluit werden beschouwd. Dit verzoek werd echter afgewezen op 6 juni 2000, en het bezwaar daartegen werd op 20 oktober 2000 ongegrond verklaard.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat hij geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangedragen die aanleiding gaven om van het eerdere besluit terug te komen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellant gehouden was om nieuwe feiten of omstandigheden te vermelden bij zijn verzoek. De Raad stelde vast dat de ingediende medische verklaringen niet als nieuw konden worden aangemerkt, aangezien een aantal van deze verklaringen al eerder in de procedure was ingebracht.

De Raad concludeerde dat het Uwv bevoegd was om de aanvraag af te wijzen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat er geen reden was om te oordelen dat het Uwv niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik had kunnen maken. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen, evenals zijn verzoek om schadevergoeding. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in aanwezigheid van griffier P.H. Broier.

Uitspraak

03/5172 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 september 2003, 02/1201 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Zaagsma.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is in 1987 uitgevallen voor zijn werkzaamheden en nadien naar Marokko teruggekeerd. Bij besluit van (uiteindelijk) 26 februari 1998 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij uitspraak van 26 mei 1999 heeft de Raad het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft in 1999 een aantal medische verklaringen van Marokkaanse artsen aan het Uwv gezonden. De toezending van deze gegevens heeft het Uwv beschouwd als een verzoek van appellant om van het besluit van 26 februari 1998 terug te komen. Bij besluit van 6 juni 2000 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen; het bezwaar daartegen is bij besluit van 20 oktober 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep, onder de overweging dat ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) appellant gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden bij zijn verzoek van een rechtens onaantastbaar geworden besluit terug te komen, ongegrond verklaard, nu van deze nieuwe feiten of omstandigheden niet was gebleken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Bij zijn beoordeling of het bestuursorgaan van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, kan de bestuursrechter slechts acht slaan op feiten en omstandigheden die uiterlijk in de bezwaarfase naar voren zijn gebracht. Het bestuursorgaan heeft zijn besluit immers uitsluitend op die feiten en omstandigheden kunnen baseren. De Raad zal bij zijn beoordeling derhalve de stukken die door of namens appellant in de (hoger) beroepsfase zijn overgelegd, niet betrekken.
In de stukken die appellant heeft ingezonden in de fase voorafgaand aan het besluit op bezwaar heeft de Raad geen als nieuw aan te merken feiten of omstandigheden aangetroffen. Van de ingezonden medische verklaringen waren er drie ook al ingebracht in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van 26 mei 1999 en geven de overige verklaringen dezelfde klachten weer als vermeld in de reeds genoemde verklaringen.
Het Uwv was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met te verwijzen naar het besluit van 26 februari 1998. In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat het Uwv niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen. Voor vergoeding van schade als door appellant verzocht is ingevolge artikel 8:73 van de Awb in het onderhavige geval dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
De uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.