ECLI:NL:CRVB:2006:AX6806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1682 WAO + 04-3890 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
  • J. Brand
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering wegens het ontbreken van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, die werkzaam was als schoonheidsspecialiste en vrijwillig verzekerd was voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante is op 16 november 1998 arbeidsongeschikt geworden door moeheidsklachten en nek-, schouder- en rugklachten. Na een aanvraag voor een WAO-uitkering op 8 januari 2000, zijn er in februari 2000 voorschotbetalingen op de uitkering verricht. De toekenning van het voorschot werd vastgelegd in een besluit van 14 september 2001. Echter, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 17 oktober 2002 geweigerd om appellante per 15 november 1999 een uitkering toe te kennen, omdat er geen relevante mate van arbeidsongeschiktheid zou zijn vastgesteld.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarop het Uwv op 6 januari 2003 het bezwaar gegrond verklaarde en een nieuwe beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid aankondigde. De arbeidsdeskundige concludeerde op 13 februari 2003 dat appellante een arbeidsongeschiktheid van 5,7% had. Het Uwv verklaarde echter bij besluit van 30 oktober 2003 het bezwaar tegen het eerdere besluit ongegrond. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de betalingen die zij had ontvangen, herhaaldelijk als uitkering waren aangeduid en dat zij deze gedurende bijna drie jaar had ontvangen. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv het maatvrouwinkomen correct heeft vastgesteld op het wettelijk minimumloon, aangezien appellante geen bewijs heeft geleverd van een hoger inkomen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Uitspraak

04/1682 WAO + 04/3890 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 februari 2004, 04/102 en 03/4793 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 19 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft G.D. den Hengst te ’s-Gravenhage hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een besluit van 14 juli 2004 aan de Raad doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006. Namens appellante is verschenen G.D. den Hengst, voornoemd. Het Uwv was vertegenwoordigd door G.M. Folkers.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, werkzaam als schoonheidsspecialiste en vrijwillig verzekerd voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), is op 16 november 1998 arbeidsongeschikt geworden wegens moeheidsklachten en nek-, schouder- en rugklachten. Op 29 oktober 1999 en 9 november 2000 is appellante door de verzekeringsarts onderzocht, waarna deze op laatstgenoemde datum een belastbaarheidsprofiel heeft opgesteld. Nadat appellante op 8 januari 2000 een aanvraag voor een WAO-uitkering had ingediend, zijn in februari 2000 met terugwerkende kracht tot en met 15 november 1999 voorschotbetalingen op de uitkering verricht.
De toekenning van het voorschot is nadien vastgelegd in een besluit van
14 september 2001. Op 24 september 2002 heeft de arbeidsdeskundige aan de hand van het opgestelde belastbaarheidsprofiel voor appellante geschikte functies geselecteerd en heeft hij op basis van een vergelijking tussen de mediane loonwaarde van de drie hoogst verlonende functies en het inkomen van de zogeheten maatvrouw geconcludeerd tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 0%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
17 oktober 2002 geweigerd aan appellante per 15 november 1999, na ommekomst van de wachttijd, een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen wegens het ontbreken van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid. Tevens heeft het Uwv bij dit besluit het verleende voorschot per de datum van de toekenning daarvan ingetrokken.
Tegen het besluit van 17 oktober 2002 heeft appellante bezwaar gemaakt, waarop het Uwv bij besluit van 6 januari 2003 het bezwaar gegrond heeft verklaard en een nieuwe beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft aangekondigd. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens op 13 februari 2003 nieuw onderzoek uitgevoerd en ditmaal geconcludeerd tot het bestaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 5,7%. Dit heeft geleid tot het besluit van 18 maart 2003, waarin (opnieuw) wordt geweigerd aan appellante per 15 november 1999 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, wegens het ontbreken van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid.
Bij besluit van 30 oktober 2003 (hierna: bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2003 ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaard en dit besluit vernietigd wegens een gehanteerd onjuist maatvrouwinkomen. Tevens heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten, omdat het juiste maatvrouwinkomen, zijnde een inkomen ter hoogte van het wettelijk minimumloon, niet leidde tot een andere uitkomst dan in het bestreden besluit I neergelegd. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht dient te vergoeden.
In hoger beroep heeft appellante er met name een beroep op gedaan dat de vanaf
15 november 1999 gedane betalingen herhaaldelijk met het woord uitkering zijn aangeduid en bijna drie jaar door haar zijn ontvangen. Tevens heeft appellante het gehanteerde maatvrouwinkomen aangevochten.
Bij besluit van 14 juli 2004 heeft het Uwv, zoals onder I vermeld, een nadere beslissing genomen op het bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2002. Het Uwv heeft het bezwaar gegrond verklaard en het aan appellante verleende voorschot ditmaal ingetrokken met ingang van 15 september 2001.
Gelet op het feit dat het besluit van 14 juli 2004 een wijziging van het bestreden besluit I inhoudt, namelijk een aanvulling op dit besluit dat ten onrechte geen beslissing bevat op het bezwaar van appellante met betrekking tot de in het besluit van 17 oktober 2002 opgenomen intrekking van het voorschot, moet het beroep naar ’s Raads oordeel op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 juli 2004 (hierna: bestreden besluit II).
De schatting die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit I is wat de medische component betreft door appellante niet aangevochten. Wat de arbeidskundige component betreft is met name in geschil of een juist maatvrouwinkomen is gehanteerd. Dienaangaande is gebleken dat appellante zichzelf tegenover het Uwv als zelfstandige heeft aangeduid en verder dat zij haar activiteiten tot 1 januari 1998 heeft verricht in het kader van een besloten vennootschap waarvan zij directeur en, naar eigen zeggen, grootaandeelhouder was. In deze besloten vennootschap zijn blijkens de jaarstukken in de jaren 1995, 1996 en 1997 alleen verliezen geleden. Verder is het inkomen van appellante in diezelfde jaren door de belastingdienst blijkens overgelegde aanslagen Inkomstenbelasting vastgesteld op respectievelijk f. 13.902,--, f. 2.083,-- en f. 0,--.
Vanaf 1 januari 1998 is de onderneming waarin appellante werkzaam was, gedreven in de rechtsvorm van een eenmanszaak ten name van Den Hengst, haar huidige gemachtigde. Van op en na 1 januari 1998 door appellante verdiend inkomen is niet gebleken, althans daarover is door appellante geen gegeven overgelegd. De Raad constateert dat noch voor, noch per 1 januari 1998 gebleken is van inkomen van appellante dat in hoogte het wettelijk minimumloon overtreft. Hierop lettend acht de Raad het, evenals de rechtbank, aangewezen om het maatvrouwinkomen te stellen op dat wettelijk minimumloon. Daarvan uitgaande berust de schatting op goede gronden.
Ten aanzien van de vanaf 15 november 1999 gedane voorschotbetalingen is gebleken dat deze aanvankelijk inderdaad, zoals door appellante gesteld, aan aantal malen door het Uwv in uitgegane stukken met het woord “uitkering” zijn aangeduid.
Pas op 14 september 2001 is in het besluit tot toekenning van het voorschot gezegd dat het recht op uitkering nog niet kan worden vastgesteld en dat daarom een voorschot wordt verleend. De Raad oordeelt op dit punt dat kan worden daargelaten of met de aanvankelijke betiteling van de voorschotbetalingen als uitkering rechtens te honoreren verwachtingen zijn gewekt, nu als gevolg van deze betiteling geen relevant nadeel is opgetreden. Van dergelijke verwachtingen kon immers in elk geval geen sprake meer zijn nadat in het besluit van 14 september 2001 duidelijkheid was verschaft, terwijl het Uwv in het bestreden besluit II, waarover de Raad hierna oordeelt, heeft beslist om de intrekking van het voorschot eerst te doen ingaan op 15 september 2001, daarmee de tot die datum betaalde bedragen aan appellante latend.
Ten aanzien van het bestreden besluit II ziet de Raad geen reden om de intrekking van het voorschot, als daarin opgenomen, onrechtmatig te achten, nu mede gelet op de inhoud van het bestreden besluit I vanaf 15 september 2001 voor verdere voorschotbetalingen geen grond bestond.
Het vorenstaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en N.J. Haverkamp als leden. De uitspraak is, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) C.D.A. Bos.
Gw