ECLI:NL:CRVB:2006:AX6806
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- G.J.H. Doornewaard
- J. Brand
- N.J. Haverkamp
- Rechtspraak.nl
Weigering WAO-uitkering wegens het ontbreken van een relevante mate van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, die werkzaam was als schoonheidsspecialiste en vrijwillig verzekerd was voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante is op 16 november 1998 arbeidsongeschikt geworden door moeheidsklachten en nek-, schouder- en rugklachten. Na een aanvraag voor een WAO-uitkering op 8 januari 2000, zijn er in februari 2000 voorschotbetalingen op de uitkering verricht. De toekenning van het voorschot werd vastgelegd in een besluit van 14 september 2001. Echter, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 17 oktober 2002 geweigerd om appellante per 15 november 1999 een uitkering toe te kennen, omdat er geen relevante mate van arbeidsongeschiktheid zou zijn vastgesteld.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarop het Uwv op 6 januari 2003 het bezwaar gegrond verklaarde en een nieuwe beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid aankondigde. De arbeidsdeskundige concludeerde op 13 februari 2003 dat appellante een arbeidsongeschiktheid van 5,7% had. Het Uwv verklaarde echter bij besluit van 30 oktober 2003 het bezwaar tegen het eerdere besluit ongegrond. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de betalingen die zij had ontvangen, herhaaldelijk als uitkering waren aangeduid en dat zij deze gedurende bijna drie jaar had ontvangen. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv het maatvrouwinkomen correct heeft vastgesteld op het wettelijk minimumloon, aangezien appellante geen bewijs heeft geleverd van een hoger inkomen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.