ECLI:NL:CRVB:2006:AX6805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-5829 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep na overlijden appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb). De appellante had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 oktober 2003, waarin haar beroep ongegrond was verklaard. De zaak kwam aan de orde nadat de advocaat van de appellante, mr. J.P.G. de Wit, had meegedeeld dat de appellante was overleden en dat haar kinderen de nalatenschap hadden verworpen. De Svb gaf aan de vordering van € 1.679,99 als oninbaar te beschouwen.

De Raad moest beoordelen of het hoger beroep nog ontvankelijk was, gezien het overlijden van de appellante. De Raad concludeerde dat er geen belang meer was bij de voortzetting van het geding, aangezien de overledene geen belang had bij het hoger beroep en er geen andere erfgenamen waren die de appellante in deze procedure konden opvolgen. De Svb had ook aangegeven geen verdere actie te ondernemen met betrekking tot de vordering.

Daarom verklaarde de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep niet-ontvankelijk. Deze beslissing werd genomen in aanwezigheid van de griffier, J.J.B. van der Putten, en werd openbaar uitgesproken. De uitspraak benadrukt het belang van de procespartijen en hun belangen in het kader van hoger beroep, vooral in situaties van overlijden.

Uitspraak

03/5829 ANW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
wijlen [appellante], in leven laatstelijk gewoond hebbende te
[woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 oktober 2003, reg.nr. 02/2713 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 19 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij het thans nog bestreden besluit van 12 maart 2003 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante over de periode juni 1999 tot en met december 2000 herzien. Voorts heeft de Svb het door hem te veel betaalde bedrag van
€ 1.679,99 teruggevorderd en over de invordering daarvan beslist.
De rechtbank heeft het beroep, voorzover gericht tegen het besluit van 12 maart 2003, ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. J.P.G. de Wit, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen dit element van de aangevallen uitspraak.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief gedateerd 12 augustus 2005 heeft mr. De Wit aan de Svb en aan de Raad laten weten dat appellante is overleden en dat haar kinderen haar nalatenschap hebben verworpen.
De Svb heeft vervolgens laten weten, zijn vordering van € 1.679,99 verder als oninbaar te beschouwen.
Desgevraagd heeft mr. De Wit de Raad verzocht, te beslissen naar de stand van het dossier waarin het zich thans bevindt. Hij heeft daarbij aangegeven, behandeling ter zitting niet noodzakelijk te achten.
Ook de Svb heeft desgevraagd toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Gelet op de in rubriek I beschreven feiten, ziet de Raad zich vooreerst gesteld voor de vraag of het hoger beroep (nog) ontvankelijk is te achten.
Naar het oordeel van de Raad is dit niet het geval.
De Raad merkt daartoe op dat degene die het hoger beroep heeft ingesteld, is overleden. Naar het oordeel van de Raad kan in dit geval niet worden gezegd dat de overledene enig belang heeft bij de voortzetting van het geding.
Blijkens de door mr. De Wit aan de Raad toegezonden stukken is de nalatenschap van appellante door de naaste bloedverwanten verworpen. De Raad is niet gebleken van andere erfgenamen die van rechtswege appellante als partij in het onderhavige geding zijn opgevolgd.
Nu de Svb heeft aangegeven de vordering verder als oninbaar te beschouwen, acht de Raad naspeuringen naar eventuele andere belanghebbenden niet opportuun.
De Raad concludeert dat het belang bij de voortzetting van het hoger beroep in het onderhavige geding is komen te vervallen, zodat dit hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) J.J.B. van der Putten.
MK