ECLI:NL:CRVB:2006:AX6735

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1845 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van belastbaarheid en psychische beperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de herziening van zijn WAO-uitkering aan de orde is. Appellant, vertegenwoordigd door mr. S.G. Volbeda, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 26 februari 2004, waarin zijn bezwaar tegen de herziening van zijn uitkering door het Uwv ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 mei 2006 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat de argumenten van appellant, die zich richtten op de onderschatting van zijn lichamelijke en psychische beperkingen, niet voldoende onderbouwd waren met medische gegevens. Appellant stelde dat de psychiater zijn ongeschiktheid voor werk had onderschreven, maar de Raad oordeelde dat deze informatie al was meegewogen door de bezwaarverzekeringsarts. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe gezichtspunten waren die de eerdere beslissing konden veranderen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat appellant op de relevante datum in staat was om de hem voorgehouden functies te vervullen, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden, en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

04/1845 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 februari 2004, 03/1528 (hierna: de aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 19 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.G. Volbeda, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2006. Namens appellant is verschenen mr. Volbeda voornoemd. Het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid, werkzaam bij het Uwv.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 14 november 2002 heeft het Uwv de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 14 januari 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 2 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij de in rubriek I vermelde uitspraak heeft de rechtbank Arnhem het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad stelt vast dat hetgeen namens appellant in het aanvullend hoger beroepschrift van 20 augustus 2004 is aangevoerd zich, evenals het beroepschrift, toespitst op een drietal onderdelen, te weten op de interpretatie van de door de behandelende psychiater gebezigde woorden in zijn brief aan de verzekeringsarts van 14 april 2003 dat appellant niet geschikt is voor zijn werk, op het feit dat het Uwv ten onrechte geen informatie uit de behandelend sector zou hebben opgevraagd en op het feit dat appellant niet aan de gestelde opleidingseisen zou kunnen voldoen.
In de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
"gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder de rapporten van de verzekeringsarts M.M. Schuckman van
1 oktober 2002 en de bezwaarverzekeringsarts J.H.N. Verheijen van 15 april 2003, is de rechtbank van oordeel dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder vastgestelde belastbaarheid van eiser per 14 januari 2003. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de verzekeringsarts in zijn rapportage de bij de reumatoloog mw. C.M.A. de Gendt ingewonnen informatie van 19 september 2002, waarin is opgemerkt dat zij eiser voor het laatst ultimo 2001 heeft gezien, heeft meegewogen. Voorts neemt de rechtbank in ogenschouw dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn rapportage rekening heeft gehouden met de van de psychiater M.A. Westerborg ontvangen brief van 14 april 2003, waarin hij blijk geeft van zijn opvatting dat eiser als arbeidsongeschikt moet worden beschouwd, omdat de problematiek en het conflict met zijn werkgever diep geworteld zit in de persoonlijkheid van eiser. Daarbij is volgens de psychiater de vraag of eiser zijn werkzaamheden weer zal kunnen hervatten.
De stelling van eiser dat verweerder zijn lichamelijke beperkingen heeft onderschat, kan door de rechtbank niet worden onderschreven omdat eiser zijn standpunt niet heeft onderbouwd met nadere medische gegevens.
Voorts is door eiser aangevoerd dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat, in welk verband wordt verwezen naar voornoemde brief van de psychiater Westerborg. De rechtsbank onderschrijft deze stelling niet, aangezien deze brief reeds door de bezwaar-verzekeringsarts is meegewogen in zijn rapportage. De bezwaarverzekeringsarts heeft dienaangaande terecht opgemerkt dat het oordeel van de psychiater omtrent eisers ongeschiktheid voor zijn eigen werk, niet van belang is voor de theoretische schatting. Nu eiser geen nadere medische stukken in geding heeft gebracht die steun geven aan zijn opvatting dat van verdergaande psychische beperkingen zou moeten worden uitgegaan, verenigt de rechtbank zich mitsdien met de door verweerder in aanmerking genomen beperkingen.
Eiser betoogt voorts dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat verweerder onvoldoende informatie bij de behandelende sector heeft opgevraagd. De rechtbank heeft evenwel, onder meer gelet op de door de verzekeringsarts bij reumato-loog C.M.A. de Gendt ingewonnen informatie van 19 september 2002 en de van de psychiater M.A. Westerborg ontvangen brief van 14 april 2003, geen concrete aanwijzingen gevonden voor deze stelling. Op basis van de stukken in het dossier, het eigen onderzoek en voornoemde informatie uit de behandelend sector konden beide artsen naar het oordeel van de rechtbank zich redelijkerwijs op het standpunt stellen dat het niet nodig was nadere informatie in te winnen. Voorts kon daarvan naar het oordeel van de rechtbank worden afgezien omdat eiser niet concreet had aangegeven waarom die informatie van belang zou kunnen zijn.
Geoordeeld moet worden dat eiser op de in geding zijnde datum in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde beperkingen.
(…)
De stelling van eiser dat de geduide functie van loodgieter/installateur vanwege het vereiste opleidingsniveau niet geschikt zou zijn, deelt de rechtbank niet. Ter terechtzitting is gebleken dat eiser eertijds de LTS-opleiding succesvol heeft afgerond (opleidings-niveau 3). Gelet hierop acht de rechtbank de functie van loodgieter/ installateur, waarvoor VBO-niveau (opleidingsniveau 2) is vereist, toegankelijk voor eiser."
Het hoger beroep bevat naar het oordeel van de Raad in vergelijking met appellants stellingname in eerste aanleg geen nieuwe gezichtspunten, is opnieuw niet met nadere (medische) stukken onderbouwd en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde en hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank.
De Raad houdt het er dan ook voor dat appellant op 14 januari 2003, de in geding zijnde datum, op medische gronden naar objectieve maatstaf gemeten in staat moet worden geacht de hem door de arbeidsdeskundige F.A. Roffelsen voorgehouden functies te vervullen en met die functies ten minste 45% van zijn maatmaninkomen te verdienen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.