ECLI:NL:CRVB:2006:AX6730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-5544 WTS
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
  • J. Brand
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding bezwaartermijn niet verschoonbaar in sociale zekerheidszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de IB-Groep haar aanvraag voor een tegemoetkoming in de studiekosten heeft afgewezen. Appellante, die onder de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) valt, heeft verzocht om een tegemoetkoming voor haar dochter voor het studiejaar 2002-2003. De IB-Groep heeft echter geweigerd deze tegemoetkoming te verstrekken, omdat het inkomen van appellante en haar partner te hoog zou zijn. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van de IB-Groep. De Raad heeft overwogen dat de late indiening van het bezwaarschrift niet verschoonbaar is, ondanks de financiële problemen van appellante. De Raad heeft geconcludeerd dat de IB-Groep niet in gebreke is gebleven en dat de overschrijding van de bezwaartermijn aan appellante kan worden toegerekend. De Raad heeft zich onbevoegd verklaard ten aanzien van het besluit van de IB-Groep op grond van de Les- en cursusgeldwet, en heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd voor zover deze is aangevochten.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van bezwaarschriften en de voorwaarden waaronder een termijnoverschrijding als verschoonbaar kan worden aangemerkt. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit te wijzigen, aangezien appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de postblokkade de oorzaak was van de te late indiening van het bezwaarschrift.

Uitspraak

03/5544 WTS
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 september 2003, 03/61 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 19 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar echtgenoot, [naam echtgenoot], hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2005. Appellante was vertegenwoordigd door haar echtgenoot. Namens de IB-Groep is verschenen mr. drs. E.H.A. van den Berg.
De Raad heeft het onderzoek heropend en bij brief van 10 januari 2006 vragen gesteld aan de IB-Groep. Hierop heeft de IB-Groep gereageerd bij brief van 13 januari 2006.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 7 april 2006. Appellante was vertegenwoordigd door haar echtgenoot. Namens de IB-Groep is wederom verschenen mr. drs. Van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
Appellante heeft gedaagde met een formulier gedagtekend 8 maart 2002 verzocht haar, ten behoeve van haar dochter [naam dochter], een tegemoetkoming in de studiekosten te verstrekken voor het studiejaar 2002-2003. Op dat formulier heeft appellante tevens aangegeven dat haar (gezamenlijk) netto inkomen na 2000 sterk is gedaald, doordat zij onder de WSNP (Wet schuldsanering natuurlijke personen) valt, hetgeen betekent dat haar gezin drie jaar lang op het sociaal minimum moet leven.
Bij besluit van 17 april 2002 heeft de IB-Groep appellante meegedeeld dat zij geen recht heeft op een tegemoetkoming in de studiekosten omdat het inkomen van appellante en haar partner te hoog is. Het verzoek van appellante om uit te gaan van het inkomen over 2001 is nog in behandeling.
Bij besluit van 23 oktober 2002 heeft de IB-Groep appellante meegedeeld dat de aanvraag tot verlegging van het peiljaar niet in behandeling kan worden genomen vanwege het niet tijdig retourneren van de gevraagde gegevens. Herhaald is dat appellante geen recht heeft op een tegemoetkoming in de studiekosten omdat het inkomen van haar en haar partner te hoog is.
Bij brief van 15 oktober 2002 is aan appellante een acceptgiro toegestuurd ter voldoening van het lesgeld ad € 885,- voor het schooljaar 2002-2003.
Appellante heeft bij brief van 5 november 2002 bezwaar gemaakt tegen “…uw beslissing inzake het niet verstrekken van een tegemoetkoming in de schoolkosten en lesgeld.” Linksboven in het bezwaarschrift is vermeld dat het betreft een “bezwaarschrift tegemoetkoming schoolkosten 5 november 2002” en een “bezwaarschrift lesgeld schooljaar 2002/2003
15 oktober”.
Bij besluit op bezwaar van 9 december 2002 heeft de IB-Groep appellante meegedeeld haar bezwaar van 5 november 2002 op te vatten als een bezwaarschrift tegen het besluit van 17 april 2002 en haar bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 9 december 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat de IB-Groep, ondanks de dubbele verwijzing in het bezwaarschrift, heeft nagelaten te onderzoeken tegen welk besluit het bezwaar zich daadwerkelijk richtte en omdat het – zelfs al was de conclusie juist dat het bezwaar was gericht tegen het besluit van 17 april 2002 – op de weg van de IB-Groep had gelegen om te informeren naar de achtergronden van de late indiening om alsdan te beoordelen of er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat ter zitting duidelijk is geworden dat appellante bedoeld heeft bezwaar te maken tegen het besluit van 17 april 2002 en dat de late indiening van het bezwaar te wijten is geweest aan de problematische financiële situatie thuis. De rechtbank oordeelde dat dit laatste niet voldoende is om de overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn verschoonbaar te achten zodat de van een nieuw besluit het bezwaar wederom niet-ontvankelijk zal moeten verklaren.
Appellante heeft in hoger beroep doen aanvoeren dat als het in stand laten van de rechtsgevolgen betekent dat zij alsnog de kosten geheel moet betalen, zij het daar niet mee eens is omdat zij deze niet kan betalen.
Desgevraagd heeft appellante aangegeven dat destijds bezwaar is gemaakt tegen het moeten voldoen van het lesgeld en dat zij ook bedoeld heeft bezwaar te maken tegen het besluit van 17 april 2002.
De Raad overweegt het volgende.
Uit de aanhef van het door appellante bij de IB-Groep ingediende bezwaarschrift van 5 november 2002 blijkt dat dit bezwaar tweeledig is: enerzijds is het gericht tegen de brief van 15 oktober 2002, met aangehechte acceptgiro, waarbij appellante verzocht is het verschuldigde lesgeld voor dochter [naam dochter] voor het schooljaar 2002-2003 te betalen, en anderzijds tegen het niet verstrekken van een tegemoetkoming in de schoolkosten.
Voor zover de gronden van het hoger beroep betrekking hebben op – kort samengevat – het moeten betalen van het lesgeld voor het schooljaar 2002-2003, overweegt de Raad dat hem ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet en de in dat artikel genoemde bijlage, inzake een besluit, genomen op grond van de Les- en cursusgeldwet (en de daarop geënte uitvoeringsbesluiten) geen rechtsmacht toekomt, terwijl voorts niet kan worden gezegd dat deze regeling een zodanige verwantschap heeft met een of meer van de wetten en regelingen die op die bijlage zijn geplaatst dat de Raad zich desondanks bevoegd zou moeten achten in hoger beroep te oordelen over het geschil. Een zodanige verwantschap ontbreekt evenzeer met een of meer van de andere wetten of regelingen op grond waarvan een besluit is genomen ten aanzien waarvan de Raad bevoegd is in hoger beroep te oordelen. Die rechtsmacht komt voor zover het betreft besluiten als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals ook blijkt uit de jurisprudentie van de Afdeling, en voor het overige aan de civiele rechter. Ter voorlichting van appellante volstaat de Raad op dit punt met te verwijzen naar de brief van de IB-Groep van 13 januari 2006.
De Raad is dan ook niet bevoegd kennis te nemen van het geschil ter zake van de brief van 15 oktober 2002.
Ten aanzien van het niet verstrekken van een tegemoetkoming in de studiekosten, zoals vervat in het besluit van 17 april 2002, overweegt de Raad in de eerste plaats dat het hoger beroep van appellante is beperkt tot het door de rechtbank in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit.
Appellant heeft in hoger beroep niet bestreden dat het bezwaarschrift is ingediend buiten de in artikel 6:7 van de Awb voorgeschreven termijn van 6 weken.
In antwoord op de vraag of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb overweegt de Raad dat appellante in haar brief van 21 april 2005 heeft aangegeven dat de late indiening van het bezwaarschrift het gevolg is van een postblokkade wegens WSNP. Ter zitting van 16 december 2005 heeft de gemachtigde van appellante dit verduidelijkt door te stellen dat alle post naar de in het kader van de WSNP aangestelde bewindvoerder ging en dat hij de post dan na twee à drie weken daar kon ophalen.
De Raad is van oordeel dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde postblokkade de oorzaak is geweest van de te late indiening van het bezwaarschrift. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat onduidelijk is gebleven wanneer appellante het besluit van 17 april 2002 heeft ontvangen.
Uitgaande van de namens appellante gegeven uitleg ter zitting dat de post een aantal weken na verzending aan de bewindvoerder daar kon worden opgehaald, moet er van worden uitgegaan dat appellante het besluit van 17 april 2002 kort vóór of ná het einde van de bezwaartermijn heeft opgehaald. De namens appellante ter zitting gegeven uitleg verklaart geenszins waarom appellante tot begin november 2002 heeft gewacht met het indienen van een bezwaar tegen het besluit van 17 april 2002. Niet gesteld of aannemelijk is geworden dat appellante het besluit van 17 april 2002 eerst vlak vóór het verzenden van het bezwaarschrift heeft ontvangen. Uit het voorgaande volgt dat de Raad in hetgeen appellante heeft aangevoerd, onvoldoende grond ziet voor het oordeel dat de termijnoverschrijding haar niet kan worden toegerekend. Die termijnoverschrijding moet dus als onverschoonbaar worden aangemerkt.
Het vorenstaande betekent dat dit onderdeel van het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op dit onderdeel en aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het op grond van de Les- en cursusgeldwet genomen besluit;
Bevestigt de aangevallen uitspraak overigens voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.D.A. Bos als griffier uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) C.D.A. Bos.