[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 februari 2005, 04/329 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bolsward (hierna: College).
Datum uitspraak: 9 mei 2006.
Als gevolg van de inwerkingtreding van een gemeenschappelijke regeling oefent de Intergemeentelijke Sociale Dienst Zuidwest-Fryslân (hierna: ISD) sedert 1 augustus 2004 de taken en bevoegdheden in het kader van de Algemene bijstandswet (Abw) uit die voorheen door het College werden uitgeoefend.
Namens appellant heeft mr. R.G. Riemersma, werkzaam bij Rechtshulp Noord, bureau Friesland, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur van de ISD heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Riemersma. De Dienst heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Schaafsma, werkzaam bij de ISD.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Aan appellant is over de periode van 25 augustus 2000 tot en met 17 september 2000 een uitkering ingevolge de Abw naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
Naar aanleiding van een onderzoek van de sociale recherche van de gemeente Skarsterlân heeft het College bij besluit van 5 augustus 2003 het recht op bijstand van appellant over de periode van 25 augustus 2000 tot en met 17 september 2000 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw herzien (lees: ingetrokken). Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant gedurende deze periode niet woonachtig was in de gemeente Bolsward zonder hiervan melding aan het College te doen. Voorts zijn in dit besluit de over de periode van 25 augustus 2000 tot en met 17 september 2000 gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 524,06 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 1 maart 2004, voorzover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 augustus 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, heeft de rechtbank het besluit van 1 maart 2004 in stand gelaten voorzover het betreft de intrekking en de terugvordering van bijstand over de in geding zijnde periode. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het College, gelet op de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, terecht vastgesteld dat appellant over de periode van 25 augustus 2000 tot en met
17 september 2000 geen woonplaats als bedoeld in artikel 63, eerste lid, van de Abw in de gemeente Bolsward heeft gehad.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek I van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63, eerste lid, van de Abw dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksgegevens voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant over de periode van 25 augustus 2000 tot en met 17 september 2000 niet in de gemeente Bolsward zijn woonplaats als bedoeld in artikel 63, eerste lid, van de Abw heeft gehad. De Raad verwijst in dat verband naar de door appellant tegenover de sociale recherche op 17 april 2003 afgelegde en onder-tekende verklaring, waarin hij onder meer heeft verklaard dat hij tot de zomer van 2000 in Bolsward heeft gewoond en vanaf die periode zijn werkelijke verblijf bij zijn ex-echtgenote, [ex-echtgenote] (hierna: [ex-echtgenote]), te [woonplaats] had. Voorts wijst de Raad op de door [ex-echtgenote] op 15 april 2003 tegenover de sociale recherche afgelegde en ondertekende verklaring, waarin zij onder meer heeft verklaard dat appellant vanaf juli 2000 zijn feitelijke verblijf in haar woning in [woonplaats] had.
De door appellant overgelegde (post)stukken brengen de Raad niet tot een ander oordeel, nu uit die stukken niet blijkt dat appellant over de periode in geding de gemeente Bolsward als zijn (feitelijke) woonplaats als bedoeld in artikel 63, eerste lid, van de Abw had, terwijl een deel van die stukken (waaronder de aan appellant in persoon uitgereikte processen-verbaal) niet zien op de periode in geding.
Het voorgaande betekent dat, nu appellant gedurende de periode van 25 augustus 2000 tot en met 17 september 2000 niet zijn woonplaats in de gemeente Bolsward heeft gehad, hij over die periode geen recht op bijstand jegens het College had.
Blijkens de gedingstukken heeft appellant, in strijd met de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting, geen opgave gedaan van zijn verblijf in [woonplaats]. Aangezien het niet nakomen van die inlichtingenverplichting ertoe heeft geleid dat aan appellant over de periode van 25 augustus 2000 tot en met 17 september 2000 ten onrechte bijstand is verleend, was het College gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw het recht op bijstand over voormelde periode in te trekken.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was om tot terug-vordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 25 augustus 2000 tot en met 17 september 2000 over te gaan.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2006.