[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 21 januari 2005, 04/29 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 mei 2006.
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellant is een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2006. Appellant noch zijn gemachtigde is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellant was werkzaam als vakassistent in dienst van de Sociale Werkvoorziening De Friese Wouden, behorende tot de Woudengroep (hierna: werkgever) te Drachten. Bij brief van 22 mei 2000 is hem door zijn werkgever ontslag op staande voet verleend. Naar aanleiding van dit ontslag heeft appellant op 2 augustus 2000 bij het Uwv een WW-uitkering aangevraagd per 22 mei 2000. Bij besluit van 8 augustus 2000 heeft het Uwv hem deze uitkering blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid.
1.2. Dit ontslag is niet gehandhaafd maar de werkgever heeft de kantonrechter te Leeuwarden verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 7:685 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Bij beschikking van 21 augustus 2000 heeft de kantonrechter dit verzoek ingewilligd en de tussen appellant en zijn werkgever bestaande arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang ontbonden.
1.3. Nadat achteraf was vastgesteld dat appellant vanaf 11 maart 2000 ongeschikt was voor zijn werk bij de werkgever heeft het Uwv appellant bij besluit van 14 november 2000 meegedeeld dat hem per einde wachttijd geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) kan worden toegekend, omdat hij vanaf 11 maart 2000 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Appellants bezwaar tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 12 april 2001 ongegrond verklaard. Bij besluit van 18 juni 2002 heeft het Uwv zich alsnog op het standpunt gesteld dat appellant vanaf 11 maart 2000 gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en dat alsnog appellants recht op WAO-uitkering, na afloop van die periode, moet worden beoordeeld.
1.4. Bij besluit van 22 juli 2002 heeft het Uwv appellant met ingang van 9 maart 2001 een WAO-uitkering geweigerd, omdat per die datum de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op grond van die wet minder dan 15% bedroeg. Het bezwaar tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 25 april 2003 ongegrond verklaard.
1.5. Naar aanleiding van appellants melding dat met ingang van 15 januari 2002 sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid, heeft het Uwv appellant bij besluit van 18 juni 2003 meegedeeld dat hij met ingang van 15 januari 2002 geen WAO-uitkering ontvangt omdat hij op die datum niet verzekerd was voor deze wet, aangezien hij op dat moment niet werkzaam was in een privaatrechtelijke-, publiekrechtelijke-, of daarmee gelijkgestelde dienstbetrekking en op die datum ook niet een ziektewet- of werkloosheidsuitkering ontving.
1.6. Bij brief van 30 juli 2003 heeft de gemachtigde van appellant zich gewend tot het Uwv met het verzoek een besluit te nemen over appellants recht op WW-uitkering over de periode van 9 maart 2001 tot 15 januari 2002.
1.7. Bij besluit van 19 augustus 2003 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, met verwijzing naar artikel 23 van de WW, omdat deze aanvraag te laat was ingediend.
1.8. Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij het bestreden besluit van 27 november 2003 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de aanvraag te laat is ingediend en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn om anders te beslissen.
1.9. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellants beroep tegen het bestreden besluit van 27 november 2003 ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
2.1. Het onderhavige geschil heeft betrekking op artikel 23 van de WW dat als volgt luidt: “Het recht op uitkering kan niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is bevoegd om in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.”
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag van appellant van 30 juli 2003 om in aanmerking te worden gebracht voor een WW-uitkering betrekking heeft op een periode welke is gelegen vóór 26 weken voorafgaande aan de aanvraag. Het geding spitst zich dan ook toe op de vraag of sprake is van een bijzonder geval dat het Uwv zou nopen tot afwijking van het bepaalde in de eerste volzin van artikel 23 voornoemd.
2.3. Dienaangaande stelt de Raad voorop dat volgens zijn vaste jurisprudentie - bijvoorbeeld CRvB 6 augustus 1991, LJN ZB2067, RSV 1992/6 - de aanwezigheid van een ‘bijzonder geval’, als bedoeld in de tweede volzin van artikel 23 van de WW, een objectieve voorwaarde is voor het doen ontstaan van en de uitoefening van, de bevoegdheid van het Uwv om van het bepaalde in de eerste volzin af te wijken. De rechter zal mitsdien in volle omvang hebben te toetsen of in een concreet geval aan die voorwaarde is voldaan. Alleen bij een bevestigende beantwoording van die vraag komt vervolgens de vraag aan de orde of van de wijze, waarop het Uwv van de alsdan bestaande bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, gezegd moet worden dat na afweging van de relevante feiten en de af te wegen belangen, die bevoegdheidsuitoefening in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
2.4. Ter onderbouwing van het standpunt dat sprake is van een ‘bijzonder geval’ is namens appellant gesteld dat het Uwv bij de beoordeling van appellants aanspraken op een WAO-uitkering in de zomer van 2002 nalatig is geweest in het verstrekken van informatie over het tijdig aanvragen van een WW-uitkering. Appellant heeft daarbij verwezen naar ’s Raads uitspraken van 30 maart 2005, LJN AT4785, USZ 2005/200 en van 9 november 2005, LJN AU6823, RSV 2006/44, en daaruit afgeleid dat ook in het geval van appellant op het Uwv een extra verantwoordelijkheid rustte om hem juist en duidelijk te informeren over de te ondernemen stappen.
2.5. De Raad kan appellant niet volgen in dit standpunt. De Raad heeft in de door appellants gemachtigde genoemde uitspraken overwogen dat in situaties, waarin de WAO-beoordeling veel later dan na 52 weken arbeidsongeschiktheid heeft plaatsgevonden en de betrokken werknemer tengevolge van die beoordeling achteraf bezien werkloos blijkt te zijn, op het Uwv een extra verantwoordelijkheid rust om de werknemer juist en duidelijk te informeren over de door hem te ondernemen stappen. Het ging daarbij om situaties waarin aan betrokkenen gedurende geruime tijd bij wijze van voorschot een WAO-uitkering was verstrekt en zij pas nadat was gebleken dat dat (ten dele) ten onrechte was gebeurd werden geconfronteerd met de mogelijkheid om alsnog een uitkering ingevolge de WW aan te vragen. Daarvan was in het geval van appellant geen sprake. Het Uwv heeft zich immers steeds op het standpunt gesteld dat appellant geen recht had op een WAO-uitkering. Daarbij komt dat – zoals de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld – appellant blijkens het aanvraagformulier van 2 augustus 2000 een brochure over de rechten en plichten ingevolge de WW heeft ontvangen en hij derhalve op de hoogte kon zijn van het voorschrift dat een uitkering ingevolge deze wet tijdig dient te worden aangevraagd.
2.6. Namens appellant is tevens gewezen op het feit dat hij steeds een uitkering ingevolge de toenmalige Algemene bijstandswet (Abw) heeft ontvangen van de gemeente Achtkarspelen en dat daarmee een ander sociaal zekerheidsorgaan bekend was met de werkloosheid van appellant en controle heeft kunnen uitoefenen. Een diepgaand onderzoek door het Uwv was niet nodig, omdat bij de beoordeling van appellants aanvraag de gegevens van die gemeente zouden kunnen worden gebruikt. Nu artikel 23 van de WW ertoe dient te voorkomen dat onderzoek naar een ver verleden moet plaatsvinden, past het volgens appellant in de doelstelling van dit artikel dat voor appellant een bijzonder geval wordt aangenomen. Hij heeft daarbij gewezen op ’s Raads uitspraak van 22 augustus 2001, LJN AL1303, RSV 2001/258.
2.7. De Raad kan appellant ook in dit standpunt niet volgen. In het onderhavige geval gaat het om een ander bestuursorgaan, belast met de uitvoering van een andere sociale zekerheidswet dan de WW. De vergelijking met ’s Raads juist genoemde uitspraak kan geen doel treffen reeds omdat in het geval van appellant geen sprake is van bekendheid van dat geval binnen de organisatie die belast is met de uitvoering van de WW.
3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006.