ECLI:NL:CRVB:2006:AX6531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2167 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de gevolgen van instemming met ontbinding arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellante had een WW-uitkering aangevraagd na de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met Robert Walters Associates (Holdings) Limited. De werkgever had haar twee opties geboden: haar contract met behoud van salaris tot 8 juli 2003 uit te dienen of in te stemmen met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2003. Appellante heeft niet gereageerd op dit voorstel, waarna de werkgever de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. De kantonrechter heeft dit verzoek toegewezen, met toekenning van een vergoeding aan appellante.

Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vervolgens de WW-uitkering van appellante blijvend geheel geweigerd, op grond van het feit dat zij verwijtbaar werkloos was geworden. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij, door de brief van de werkgever niet te ondertekenen, formeel voor de eerste optie had gekozen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante heeft ingestemd met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De Raad concludeert dat het bestreden besluit op een onjuiste feitelijke grondslag berust en vernietigt de aangevallen uitspraak. Het Uwv moet opnieuw beslissen op het bezwaar van appellante en wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--.

Uitspraak

05/2167 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 maart 2005, 03/4325 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2006. Appellante is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante is met ingang van 8 juli 2002 op een arbeidsovereenkomst voor 12 maanden in dienst getreden van Robert Walters Associates (Holdings) Limited te Amsterdam (hierna: werkgever).
Bij brief van 20 februari 2003 heeft de werkgever appellante meegedeeld dat haar contract niet zal worden verlengd. Appellante is voor de keuze gesteld of wel haar contract uit te dienen met behoud van loon, maar vrijgesteld van haar werkzaamheden (hierna: optie 1), dan wel in te stemmen met beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2003 onder toekenning van een vergoeding ter hoogte van het loon tot 8 juli 2003, zijnde € 18.548,-- (hierna: optie 2).
Appellante heeft op dit voorstel niet gereageerd.
2.2. De werkgever heeft vervolgens op 27 februari 2003 de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met appellante op bedrijfseconomische gronden te ontbinden met ingang van 1 maart 2003. Daarbij heeft de werkgever een vergoeding aangeboden van € 18.548,-- bruto.
Nadat appellante een verweerschrift had ingediend, heeft de kantonrechter bij beschikking van 28 februari 2003 de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2003 ontbonden, onder toekenning van de door de werkgever aangeboden vergoeding.
2.3. Appellante heeft een WW-uitkering aangevraagd. Die uitkering is bij besluit van 8 april 2003 blijvend geheel geweigerd. Nadat appellante daartegen bezwaar had gemaakt heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 6 augustus 2003 die bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe onder meer overwogen:
"Blijkens het schrijven van uw werkgever d.d. 20 februari 2003 heeft deze u per die datum medegedeeld dat uw contract wegens bedrijfseconomische redenen niet zou worden verlengd. Uw werkgever heeft u daarbij twee opties geboden te weten ofwel uw contract met vrijstelling van arbeid van rechtswege te laten beëindigen per 8 juli 2003, ofwel uw arbeidsovereenkomst te ontbinden door de kantonrechter onder toekenning van een schadevergoeding. U hebt gekozen voor de laatste mogelijkheid.
U bent derhalve accoord gegaan met een voorstel van de werkgever uw arbeidsovereenkomst te beëindigen onder toekenning van een schadevergoeding. Dit wordt opgevat als berusting in ontslag, terwijl aan de voortzetting van uw arbeidsovereenkomst tot 8 juli 2003 niet zodanige bezwaren waren verbonden dat deze in redelijkheid niet van u kon worden gevergd. Op grond van het bepaalde in 24 lid 1 onder a juncto 24 lid 2 sub b WW bent u derhalve verwijtbaar werkloos geworden. Op grond van 27 lid 1 WW dient het UWV u dan een maatregel op te leggen in de vorm van een blijvend gehele weigering van uw uitkering."
3. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat appellante heeft ingestemd met ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter per 1 maart 2003 door niet expliciet te kiezen voor de geboden mogelijkheid om haar contract met behoud van salaris tot 8 juli 2003 uit te dienen.
4. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij, door de brief van 20 februari 2003 niet te ondertekenen, gezien de tekst van die brief formeel heeft gekozen voor optie 1. Als gevolg van de vervelende werksituatie die vervolgens is ontstaan heeft de werkgever op 27 februari 2003 toch nog voor een ontbindingsprocedure gekozen. Appellante heeft daartegen geprotesteerd en in de procedure verweer gevoerd. Zij heeft dus niet, zoals de rechtbank in navolging van het Uwv heeft geoordeeld, ingestemd met ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Als gevolg van de door de werkgever verzochte en door de kantonrechter uitgesproken ontbinding per 1 maart 2003 was het uitdienen van het contract tot
8 juli 2003 voor appellante feitelijk niet meer mogelijk. Van verwijtbare werkloosheid is derhalve geen sprake, aldus appellante.
5.1. De Raad stelt vast dat bij het bestreden besluit aan de blijvend gehele weigering van uitkering op grond van artikel 24, eerste lid, van de WW (de verplichting van de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt) het verwijt gelegen in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW (onnodig actief of passief meewerken aan het einde of de beëindiging van de dienstbetrekking) ten grondslag is gelegd.
5.2. Uit de feitelijke gang van zaken zoals die uit de gedingstukken blijkt, trekt de Raad, anders dan de rechtbank, niet de conclusie dat appellante heeft gekozen voor optie 2. De daarvoor vereiste handtekening heeft appellante niet geplaatst.
5.3. De Raad kan reeds op grond hiervan tot geen ander oordeel komen dan dat het bestreden besluit op een onjuiste feitelijke grondslag berust en, als te zijn genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor vernietiging in aanmerking komt. Ook de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten moet worden vernietigd.
6. Het Uwv zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaarschrift van appellante en daarbij tevens dienen te betrekken het verzoek om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs gemaakte kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb.
7. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beide instanties. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw beslist op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 134,-- (€ 31,-- + € 103,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.
24/04
BdH