de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 17 maart 2005, 04/441 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 26 april 2006.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A. Reitsma, werkzaam bij de juridische dienst van de Hout- en Bouwbond CNV te Drachten, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Hoogendorp, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is niet verschenen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkene verrichtte ten tijde in geding sinds tien jaar seizoenswerkzaamheden in dienst van het loonbedrijf Wesseling-Jansen te Vlagtwedde. Ieder jaar in de winter, als het werk in de akkerbouw stil lag, ontving hij tijdelijk een WW-uitkering. Hij is op 15 maart 2002 wederom bij deze werkgever gaan werken als tractorchauffeur op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 21 november 2003. Op 3 december 2003 heeft hij een WW-uitkering aangevraagd. Hem is met ingang van 24 november 2003 een loongerelateerde WW-uitkering toegekend.
2.2. Bij besluit van 24 december 2003 heeft appellant de WW-uitkering van betrokkene met ingang van 24 november 2003 gedurende 16 weken gekort met 20% wegens het niet nakomen van de verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, inhoudende dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
2.3. Het door betrokkene tegen dit besluit ingediende bezwaar is door appellant bij besluit van 17 maart 2004 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Betrokkene wordt verweten dat hij voorafgaand aan het intreden van zijn werkloosheid geen concrete sollicitatieactiviteiten heeft ondernomen als het inschrijven bij een uitzendbureau en het verrichten van (open) sollicitaties.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat haar uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat niet in geschil is dat betrokkene voorafgaand aan het intreden van zijn werkloosheid op 24 november 2003 geen enkele sollicitatieactiviteit heeft verricht en daarmee de verplichting, neergelegd in artikel 24, lid 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW niet is nagekomen. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de individuele omstandigheden van het geval, waaronder de zeer langdurige periode (tien jaar) waarin betrokkene jaarlijks een seizoensgebonden beroep heeft gedaan op de WW zonder dat hem in gelijke omstandigheden een gebrek aan sollicitatieactiviteiten is verweten, voor appellant aanleiding hadden moeten zijn de opgelegde maatregel op basis van het evenredigheidsbeginsel te matigen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat, nu appellant betrokkene niet expliciet had gewaarschuwd dat er ten opzichte van voorgaande jaren op het punt van solliciteren voorafgaand aan het intreden van zijn werkloosheid een verandering in de feitelijke houding van appellant op komst was, het niet solliciteren voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid op 24 november 2003 betrokkene niet volledig is te verwijten, en dat de maatregel had moeten worden vastgesteld op een korting van 10% gedurende 16 weken.
4. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank dat de opgelegde maatregel moet worden gematigd, betwist. Betrokkene stelt zich, evenals in eerste aanleg, op het standpunt dat de opgelegde maatregel in zijn geheel onterecht is.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Ter beoordeling staat of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.
5.2. In het door appellant in de bijlage van het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW neergelegde beleid ter zake van de uit de WW voortvloeiende plicht van werknemers om sollicitatieactiviteiten te ondernemen is onder het kopje “Sollicitatieplicht werknemers voorafgaande aan recht op uitkering” bij het derde gedachtenstreepje gesteld: “Van de werknemer die een toezegging of de verwachting heeft om op korte termijn bij dezelfde of een andere werkgever het werk te hervatten (bijv. een seizoener), wordt verwacht dat hij zich minstens één maand voor het intreden van zijn werkloosheid inschrijft bij één of meerdere uitzendbureaus. Van hem wordt verlangd dat hij actief op zoek gaat naar opvularbeid van allerlei aard.” De Raad acht dit onderdeel van het beleid van appellant niet in strijd met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Vast staat dat betrokkene voorafgaand aan zijn werkloosheid geen enkele sollicitatie heeft verricht.
5.3. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 25 januari 2006, LJN AV1632 en LJN AV1635, is de Raad van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of betrokkene werkloos is gebleven doordat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, mag worden uitgegaan van de vooronderstelling dat het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten in beginsel de kans doet toenemen dat arbeid wordt verkregen en dat daarmee het werkloosheidsrisico wordt verkleind. Het is immers deze vooronder-stelling die de grondslag vormt voor de ten aanzien van iedere werkloze werknemer, maar ook ten aanzien van de werknemer voor wie het redelijkerwijs duidelijk is dat werkloosheid zal intreden, geldende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. Met appellant is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens geen steun bieden voor het oordeel dat betrokkene in een zo uitzonderlijke situatie verkeert dat genoemd uitgangspunt voor hem niet zou gelden. Betrokkene heeft overigens ook niet gesteld in een zo uitzonderlijke situatie als bedoeld te verkeren. De door de rechtbank in haar uitspraak genoemde individuele omstandigheden van het geval, als hiervoor vermeld, kunnen niet als een dergelijke uitzonderlijke situatie worden aangemerkt, omdat deze geen betrekking hebben op de persoonlijke omstandigheden van betrokkene in relatie tot zijn positie op de arbeidsmarkt. Appellant mocht er derhalve, naar het oordeel van de Raad, van uitgaan dat er geen grond aanwezig was om niet van de juistheid van de hiervoor aangegeven vooronderstelling uit te gaan.
5.4. Vervolgens is de vraag aan de orde of appellant, nu betrokkene heeft aangegeven ten tijde in geding niet te hebben gesolliciteerd omdat hij geen vacatures in zijn vakgebied was tegengekomen, aannemelijk dient te maken dat voor betrokkene wel passende arbeid voorhanden was, bijvoorbeeld door aan te tonen dat er wel zulke vacatures voorhanden waren, dan wel dat betrokkene anderszins aan de hem opgelegde verplichting om voldoende sollicitatieactiviteiten te verrichten had kunnen voldoen. Onder verwijzing naar zijn eerder vermelde uitspraken is de Raad van oordeel dat de stelling van betrokkene dat hij niet aan de voor hem geldende sollicitatieverplichting heeft kunnen voldoen omdat er geen passende arbeid voorhanden was, niet door betrokkene aannemelijk is gemaakt en, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, ook niet aannemelijk is te achten. De Raad kent in dit verband betekenis toe aan de in het bestreden besluit vermelde omstandigheid dat het Centrum voor Werk en Inkomen betrokkene heeft ingedeeld in fase 1, hetgeen betekent dat de afstand tot de arbeidsmarkt als vrij klein moet worden aangemerkt, en dat aannemelijk is dat betrokkene, zelfs met het door hem gestelde eenzijdige arbeidsverleden, over voldoende kwaliteiten beschikt om passende arbeid te (kunnen) verkrijgen. Derhalve rustte op appellant niet de verplichting om nader onderzoek te doen naar de zich ten tijde van belang voordoende vacatures in voor betrokkene passende arbeid.
5.5. De Raad is derhalve met de rechtbank van oordeel dat betrokkene terecht wordt verweten de op hem rustende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, niet te zijn nagekomen. In hetgeen betrokkene in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond om anders te oordelen.
5.6. Appellant was op grond van artikel 27, derde lid, van de WW, gehouden een maatregel op te leggen. Uit artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica volgt dat in een geval als het onderhavige een korting moet worden opgelegd van 20% gedurende 16 weken, tenzij het tweede lid van artikel 6 van dat Maatregelenbesluit van toepassing moet worden geacht, in welk geval bij verminderde verwijtbaarheid de hoogte van die maatregel 10% bedraagt. De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat het niet nakomen van voormelde verplichting betrokkene in verminderde mate moet worden verweten. In de lijn van vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van 2 november 2005, LJN AU6258, RSV 2006/41, oordeelt de Raad dat de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting geldt, onafhankelijk van de vraag of appellant al of niet controleert op de nakoming daarvan. Anders dan de rechtbank en met appellant ziet de Raad uit het enkele feit dat appellant in eerdere jaren geen maatregel heeft opgelegd ter zake van schending door betrokkene van de sollicitatieplicht in de periode voorafgaand aan het intreden van zijn werkloosheid, geen rechtsplicht voor appellant voortvloeien om betrokkene eerst te waarschuwen alvorens over te gaan tot het toepassen van een maatregel als hier in geding.
5.7. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in zake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B. van Zoelen-Altunc als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006.
(get.) B. van Zoelen-Altunc.