ECLI:NL:CRVB:2006:AX6527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3707 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die op staande voet was ontslagen. Appellant was werkzaam als constructiebankwerker/lasser en werd ontslagen omdat hij zonder toestemming van zijn werkgever niet op het werk was verschenen. Dit gebeurde op 27 augustus 2004, na een periode van veelvuldige afwezigheid en waarschuwingen van de werkgever. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat, voor het geval de arbeidsovereenkomst nog zou bestaan, deze per 1 december 2004 ontbonden zou worden. Appellant maakte bezwaar tegen het besluit van het Uwv, dat hem meedeelde dat hij per 1 december 2004 niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering omdat hij verwijtbaar werkloos was geworden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW). De Raad oordeelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij zich niet aan de gemaakte afspraken over verlof en ziekmelding had gehouden. Appellant had op 26 augustus 2004 per sms en later per e-mail zijn afwezigheid gemeld, maar dit voldeed niet aan de vereisten die eerder waren afgesproken. De Raad concludeerde dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij niet in staat was om zijn werkgever tijdig en op de juiste wijze te informeren over zijn afwezigheid.

De Raad bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad zag geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken op 17 mei 2006.

Uitspraak

05/3707 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 9 mei 2005, 05/1158 en 05/1121 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was in loondienst werkzaam als constructiebankwerker/lasser. Hij is op 27 augustus 2004 op staande voet ontslagen omdat hij in strijd met de afspraken over het opnemen van verlof zonder toestemming van de werkgever niet op zijn werk was verschenen. Tegen dit ontslag heeft appellant geprotesteerd. Vervolgens heeft de werkgever de kantonrechter verzocht, voorzover mocht komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst nog niet zou zijn beëindigd, deze overeenkomst op de kortst mogelijke termijn te ontbinden, primair vanwege dringende redenen en subsidiair wegens verandering in de omstandigheden. Tegen die vordering heeft appellant verweer gevoerd. Bij beschikking van 25 oktober 2004 heeft de kantonrechter, voor het geval dat zou komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst nog zou bestaan, deze voorwaardelijk ontbonden met ingang van 1 december 2004.
2.2. In verband met nadien ontstane werkloosheid heeft het Uwv bij besluit van 2 december 2004 appellant meegedeeld dat hij per 1 december 2004 niet aanmerking komt voor een WW-uitkering omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Appellant heeft tegen het besluit van 2 december 2004 bezwaar gemaakt. Het besluit van
2 december 2004 is bij het bestreden besluit van 22 februari 2005 gehandhaafd.
3. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In dit geding dient de vraag beantwoord te worden of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. Het antwoord op die vraag luidt bevestigend. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.1. In het bestreden besluit is toepassing gegeven aan artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel, op grond van welk samenstel van bepalingen de werknemer dient te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
4.2. Tussen partijen is in geschil of appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van deze bepalingen. Ten betoge dat de voorzieningenrechter ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard heeft appellant in hoger beroep nagenoeg gelijkluidende stellingen naar voren gebracht als welke hij in eerste aanleg heeft opgeworpen.
4.3. De voorzieningenrechter heeft ten aanzien van die stellingen het volgende overwogen:
"De voorzieningenrechter constateert dat verzoeker en de werkgever op 9 februari 2004 met elkaar hebben gesproken over de veelvuldige afwezigheid van verzoeker en het ziekteverzuim in verband met verzoekers privé-situatie en het feit dat daaruit irritaties bij collega's op het werk ontstonden. Dit gesprek is bij brief van 13 februari 2004 schriftelijk vastgelegd onder de aanduiding "waarschuwing". Blijkens een gespreksnotitie van 12 mei 2004 heeft de werkgever verzoeker die dag wederom aangesproken op diens frequente afwezigheid na 13 februari 2004 en zijn enkele strikte afspraken gemaakt met betrekking tot het opnemen van snipperdagen, verlof en ziekmelding. Zo is afgesproken dat verzoeker in geval van snipperdagen en verlof minimaal 24 uur van tevoren mondeling toestemming dient te vragen aan zijn leidinggevende, [naam leidinggevende]. Verzoeker heeft deze afspraken voor gezien ondertekend.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verzoeker op 26 augustus 2004, om 13.49 uur, per sms-bericht aan [hoofd personeelszaken] (Hoofd personeelszaken bij de werkgever) melding gemaakt van een "noodgevalletje" thuis, reden om 's-middags niet op zijn werk te verschijnen. Op 27 augustus 2004 heeft verzoeker per email aan [hoofd personeelszaken] zijn afwezigheid op 26 augustus 2004 toegelicht en gemeld ook op 27 augustus 2004 niet te komen werken.
De kantonrechter heeft in zijn bovengenoemde uitspraak van 25 oktober 2004 geoordeeld dat het verzoeker valt te verwijten dat hij niet op enig moment in staat was zijn werkgever op de voorgeschreven wijze en tijdig te informeren over de crisis waarin zijn echtgenote kennelijk verkeerde. Het gaat volgens de kantonrechter niet aan dat achteraf als calamiteitenverlof aan te merken. Volgens de kantonrechter heeft verzoeker zich, ondanks eerdere waarschuwing, schuldig gemaakt aan schending van de regels bij ziekmelding. De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten anders te oordelen over de gebeurtenissen op 26 augustus 2004 dan de kantonrechter heeft gedaan in zijn uitspraak. Evenmin ziet de voorzieningenrechter in dat verzoeker op 27 augustus 2004 heeft kunnen volstaan met het versturen van een email-bericht naar [hoofd personeelszaken]. Niet gebleken is van een situatie waarin verzoeker volstrekt niet in staat zou zijn om zijn leidinggevende van het een en ander op de hoogte te brengen. Juist gelet op zijn voorgeschiedenis lag het op de weg van verzoeker zijn werkgever naar behoren te informeren over het opnemen van (calamiteiten)verlof.
Verweerder heeft op 16 februari 2005 bij Commit Arbo informatie opgevraagd. Volgens de Arbo-arts is er ten aanzien van verzoeker geen sprake geweest van ziekmeldingen die verband hielden met de privé-situatie van diens echtgenote. Verzoekers verwijzing naar een briefje van de huisarts van 16 december 2003 (waarin is vermeld dat hij zijn echtgenote zoveel mogelijk moet steunen), is onvoldoende voor de conclusie dat de overtredingen in 2004 van de regels inzake verlof en snipperdagen gerechtvaardigd waren.
Gelet op het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker zich niet heeft gehouden aan de gemaakte werkafspraken met betrekking tot de snipperdagen en verlof. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dat verzoeker gedurende de eerste arbeidsjaren met een voldoende is beoordeeld en dat niet valt uit te sluiten dat er een samenhang bestaat tussen het arbeidsconflict en de ziekte van zijn echtgenote, leidt niet tot een ander oordeel. Het einde van de arbeidsovereenkomst is verzoeker in overwegende mate te verwijten. Hetgeen verzoeker overigens heeft aangevoerd leidt niet tot verminderde verwijtbaarheid van de ingetreden werkloosheid."
4.4. De Raad onderschrijft deze overwegingen van de voorzieningenrechter. Dit betekent dat deze rechter de stellingen van appellant terecht heeft verworpen.
4.5. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant van het niet voldoen aan voormeld voorschrift geen of in verminderde mate een verwijt kan worden gemaakt.
4.6. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
BvW
15