[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 september 2005, 05/268 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 mei 2006.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2006. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
1.1. Appellante ontving sedert 4 september 2000 een uitkering ingevolge de WW, berekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren per week van 26. Nadat zij de maximale duur van het loongerelateerde deel van de WW-uitkering had bereikt, ontving zij vanaf 25 juni 2001 een vervolguitkering, welke was gebaseerd op 70% van het wettelijk minimumloon. Met ingang van 15 februari 2002 is appellante gedurende 16 uur per week gaan werken bij de Sociaal Pedagogische Dienst (SPD) te Utrecht. Per 1 oktober 2002 heeft zij de omvang van deze werkzaamheden uitgebreid naar 20 uur per week. Op 25 juni 2003 heeft appellante de maximale duur van haar WW-uitkering bereikt.
1.2. Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellante met terugwerkende kracht herzien, omdat er te weinig uren waren gekort op haar uitkering. Bij afzonderlijk besluit van 5 augustus 2003 heeft het Uwv het teveel betaalde bedrag aan WW-uitkering over die periode, ter hoogte van € 1.519,11, van appellante teruggevorderd.
1.3. Nadat appellante bezwaar had gemaakt tegen beide voormelde besluiten heeft het Uwv appellante bij brief van 22 november 2004 meegedeeld voornemens te zijn de besluiten van 5 augustus 2003 te herzien, waarbij de WW-uitkering over een langere periode wordt herzien en een bedrag van € 8.834,94 netto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van haar wordt teruggevorderd. Bij brief van 2 december 2004 heeft appellante haar bezwaren tegen dit voornemen kenbaar gemaakt.
1.4. Bij het bestreden besluit van 31 december 2004 zijn de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij de WW-uitkering van appellante herzien met terugwerkende kracht over de periode van 15 februari 2002 tot 25 juni 2003 en de over die periode onverschuldigd betaalde WW-uitkering ten bedrage van € 8.834,94 netto van haar teruggevorderd.
1.5. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellantes beroep tegen het bestreden besluit van 31 december 2004 ongegrond verklaard.
1.6. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij de haar door het Uwv toegezonden werkbriefjes altijd naar waarheid heeft ingevuld en dat zij niet verantwoordelijk is voor een onjuiste verwerking van die gegevens door het Uwv. Voorts heeft appellante opnieuw gesteld dat het Uwv heeft nagelaten haar te horen met betrekking tot haar bezwaren tegen de brief van 22 november 2004.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering of trekt het dat in indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. De Regeling schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen, die ter nadere invulling van artikel 22a van de WW, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is vastgesteld, bepaalt dat de toekenningsbeslissing in beginsel met terugwerkende kracht wordt herzien of ingetrokken, indien het de werknemer redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte uitkering werd verstrekt. Herziening of intrekking vindt plaats tot het moment waarop het de werknemer redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
2.2. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a van de WW onverschuldigd is betaald, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van de betrokken werknemer teruggevorderd. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
2.3. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is voor de Raad genoegzaam komen vast te staan dat het appellante redelijkerwijs duidelijk was althans kon zijn dat zij in de periode van 15 februari 2002 tot 25 juni 2003, met betrekking tot de weken waarover zij op haar werkbriefjes niet duidelijk had vermeld dat zij werkzaamheden verrichtte, tot een te hoog bedrag WW-uitkering heeft ontvangen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellante over die weken naast haar salaris van het SPD tevens een ongekorte WW-uitkering ontving ter hoogte van 70% van het wettelijk minimumloon zodat appellante wist dat deze uitkering ten onrechte ongekort werd uitbetaald. Hierbij acht de Raad voorts van belang dat appellante met betrekking tot de weken die zij wel duidelijk op de werkbriefjes als gewerkte weken had vermeld een (veel) lagere WW-uitkering ontving. Op grond van deze overwegingen is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht de WW-uitkering van appellante over de periode van 15 februari 2002 tot 25 juni 2003 heeft herzien en terecht tot terugvordering is overgegaan van het onverschuldigd betaalde bedrag van € 8.834,94 netto.
2.4. De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat zij niet is gehoord over de brief van het Uwv van 22 november 2004. Blijkens het verslag van de hoorzitting is appellante door het Uwv in de gelegenheid is gesteld om haar bezwaren tegen het in die brief neergelegde voornemen naar voren te brengen en heeft zij van die gelegenheid ook daadwerkelijk gebruik gemaakt.
3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006.