ECLI:NL:CRVB:2006:AX6484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2164 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen maatregel van korting op WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had een korting van 20% op de WW-uitkering van appellant opgelegd wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten voorafgaand aan zijn werkloosheid. Appellant was werkzaam als uitzendkracht en zijn dienstverband eindigde abrupt op 10 november 2003. Hij had een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv besloot tot korting op deze uitkering omdat appellant geen sollicitatieactiviteiten had ondernomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv en de rechtbank niet konden stellen dat appellant redelijkerwijs kon begrijpen dat zijn dienstbetrekking eindigde op het moment dat hij in dienst trad. De Raad concludeert dat het moment waarop appellant duidelijk kon zijn dat zijn dienstbetrekking eindigde, pas op 7 november 2003 was, toen hij te horen kreeg dat er geen werk meer voor hem beschikbaar was. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en oordeelt dat het Uwv in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld. De Raad bepaalt dat het Uwv de wettelijke rente moet vergoeden over de nabetaling van de uitkering, met een ingangsdatum van 1 februari 2004. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het griffierecht.

Uitspraak

05/2164 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 maart 2005, 04/587 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Reitsma, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV te Drachten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2006. Appellant is daar niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.B. Froentjes en mr. I. Smit werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellant is met ingang van 31 maart 2003 op basis van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in dienst getreden van Pool Schildersdiensten BV te Ter Apel (hierna: werkgever). De desbetreffende overeenkomst vermeldt dat de uitzendkracht ter beschikking wordt gesteld aan en arbeid zal verrichten onder leiding en toezicht van Smits Dokkum BV te Dokkum (hierna: Smits). Deze overeenkomst bevat tevens een uitzendbeding als bedoeld in artikel 7:691, tweede lid, van het BW. Er is geen indicatie gegeven omtrent het einde van de werkzaamheden.
2.2. Bij brief van 11 november 2003 heeft de werkgever aan appellant bericht dat het dienstverband is beëindigd met ingang van 10 november 2003 “wegens einde van het project waarin hij werkzaam was”.
2.3. Appellant heeft vervolgens een WW-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 4 december 2003 heeft het Uwv appellant een uitkering ingevolge de WW toegekend met ingang van 10 november 2003. Bij dat besluit is voorts de uitkering met ingang van laatstgenoemde datum gekort met 20% gedurende 16 weken. Deze maatregel is gebaseerd op de overweging dat appellant voorafgaande aan zijn werkloosheid geen sollicitatieactiviteiten heeft ontplooid.
2.4. Het besluit tot oplegging van de maatregel is na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 8 april 2004. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellant, toen hij ingaande 31 maart 2003 als uitzendkracht volledig aan het werk ging, redelijkerwijs kon begrijpen dat hij na afloop van het project werkloos zou worden dan wel dat de kans op het ontstaan van gehele of gedeeltelijke werkloosheid op enig moment aanwezig was, hetgeen bij uitzendwerk doorgaans het geval zal zijn.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank had van appellant verwacht mogen worden dat hij tijdens zijn werkzaamheden als uitzendkracht sollicitatieactiviteiten had ondernomen om de dreigende werkloosheid
te voorkomen. Nu hij dit niet heeft gedaan, heeft het Uwv terecht en op goede gronden aangenomen dat er sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste van de WW.
4. Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd:
“Bloem wist van tevoren niet hoelang dit dienstverband zou duren en er was geen sprake van één project. Smits stuurde Bloem en zijn collega’s namelijk om de twee, drie of vier weken naar een ander adres om hun schilder-werkzaamheden uit te voeren. Meestal in Friesland, maar soms ook in Utrecht of Amsterdam. Het kon gaan om nieuwbouwhuizen, winkelpanden of onderhoud aan oudere panden. Als een bepaalde opdracht bijna voltooid was, kregen ze enige dagen van te voren te horen waar ze de volgende week werden verwacht. Hier had het uitzendbureau verder niets meer mee te maken, omdat Smits dat verder regelde met Bloem en zijn collega’s. Het enige wat Pool Schilderdiensten had gedaan was het contract opstellen en de loonbetalingen regelen.
Op donderdag 6 november 2003 liet Smits aan Bloem weten dat ze vanaf maandag 10 november in Zwolle werden verwacht, waar ze een winkelpand moesten schilderen. De dag daarna, op vrijdag 7 november, kwam Smits hier echter op terug en zei dat het niet doorging en dat er verder ook geen werk meer was. Waarom het niet doorging in Zwolle, dat is Bloem niet bekend.
Het gevolg was dat Bloem vanaf 10 november 2003 geen werk meer had. Op 11 november stuurde Pool Schildersdiensten nog een brief om te bevestigen dat het dienstverband met Bloem als beëindigd werd beschouwd. Het einde van het arbeidscontract vond aldus van de ene op de andere dag plaats. Vrijdag
7 november 2003 was zijn laatste werkdag, hetgeen hij ook op diezelfde dag pas te weten kwam.”
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. In de bijlage bij het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW van 14 januari 1998, Stcrt. 1998, 22 (in werking getreden per 1 april 1998), heeft het Uwv zijn beleid neergelegd ter zake van de uit de WW voortvloeiende plicht van werknemers om sollicitatieactiviteiten te ondernemen. Onder het kopje ‘Sollicitatieplicht werknemers voorafgaande aan recht op uitkering’ is bij het tweede gedachtenstreepje gesteld:
“Van de werknemer wiens (tijdelijke) dienstverband op een andere wijze dan door opzegging eindigt wordt verlangd dat hij sollicitatie-activiteiten ontwikkelt vanaf het moment dat het hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de dienstbetrekking eindigt.” Zoals de Raad reeds in zijn uitspraak van 6 juli 2005, LJN AT9477, USZ 2005/328, heeft beslist acht hij dit onderdeel van het beleid van het Uwv niet in strijd met een juiste uitleg van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, ingevolge welke bepaling de werknemer dient te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
5.2. In dit geding is allereerst de vraag aan de orde op welk moment het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn dienstbetrekking eindigde.
5.3. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad blijkt dat voor het bepalen van dat tijdstip voldoende objectiveerbare aanknopingspunten aanwezig moeten zijn. De Raad kan het Uwv en de rechtbank niet volgen in het in het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak neergelegde standpunt dat het moment van aanvang van de uitzendovereen-komst is aan te merken als het tijdstip waarop het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zijn dienstbetrekking eindigde. Op dat moment was de duur van de uitzendover-eenkomst, gezien de inhoud van die overeenkomst niet duidelijk en daarmee het einde van de dienstbetrekking. Naar het oordeel van de Raad is het tijdstip dat wel een voldoende objectiveerbaar aanknopingspunt geeft niet eerder gelegen dan op 7 november 2003, toen appellant van de inlener te horen kreeg dat er vanaf 10 november 2003 geen aansluitend werk voor hem beschikbaar was.
5.4. De Raad kan reeds op grond hiervan tot geen ander oordeel komen dan dat het bestreden besluit op een onjuiste feitelijke grondslag berust, en als te zijn genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor vernietiging in aanmerking komt. Ook de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten moet worden vernietigd.
5.5. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van renteschade kan worden ingewilligd, in dier voege dat het Uwv de wettelijke rente dient te vergoeden over de nabetaling van de uitkering en dat de ingangsdatum van de rente wordt gesteld op 1 februari 2004. Voor de verdere berekening wordt verwezen naar
’s Raads uitspraak van 1 november 1995, LJN: ZB1495, RSV 1996/182 en JB 95/314.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beide instanties. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Herroept het besluit van 4 december 2003 voor zover daarbij een maatregel is opgelegd en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van renteschade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- (€ 37,-- + € 103,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.
BvW
74