ECLI:NL:CRVB:2006:AX6475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-3481 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herleving van het recht op WW-uitkering na langdurige niet-beschikbaarheid

In deze zaak gaat het om de herleving van het recht op een WW-uitkering voor appellante, die sinds 24 maart 1997 een WW-uitkering ontving. De uitkering is meerdere keren beëindigd en weer herleefd. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 april 2005, waarin het beroep tegen de intrekking van haar uitkering ongegrond werd verklaard. Appellante had op 19 januari 2004 verzocht om herleving van haar WW-uitkering met terugwerkende kracht naar 30 oktober 2002, maar het Uwv wees deze aanvraag af omdat appellante in de periode van 30 oktober 2002 tot 15 januari 2004 niet beschikbaar was voor arbeid.

De Raad oordeelt dat het recht op uitkering alleen kan herleven als appellante in de tussentijd beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. De Raad concludeert dat appellante vanaf 30 oktober 2002 niet beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, wat blijkt uit haar inschrijving bij het CWI en het ontbreken van sollicitaties. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangedragen die de juistheid van het standpunt van het Uwv in twijfel trekken. De Raad wijst erop dat appellante eerder op de hoogte is gesteld van de gevolgen van langdurige niet-beschikbaarheid en dat het Uwv haar niet opnieuw op de regelgeving heeft hoeven wijzen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestreden besluit terecht in stand is gelaten. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en na een zitting waar appellante en haar familie aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van het Uwv.

Uitspraak

05/3481 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 april 2005, 04/2211 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 april 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.G.M. Frerix, advocaat te Ede, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar dochter
[naam dochter] en haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Smid, werkzaam bij het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Aan appellante is met ingang van 24 maart 1997 WW-uitkering toegekend. Dat recht is sedertdien enige malen en op verschillende gronden geëindigd en wederom herleefd. Thans is van belang dat appellante, nadat de rechtbank bij uitspraak van 15 december 2003 haar beroep tegen de intrekking per 30 oktober 2002 van haar uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ongegrond had verklaard, op 19 januari 2004 om herleving van haar WW-uitkering met ingang van 30 oktober 2002 heeft gevraagd. Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het Uwv die aanvraag afgewezen op de grond dat appellante in de periode van 30 oktober 2002 tot en met 15 januari 2004 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Daarbij is tevens aangegeven dat de uitkering niet kan worden voortgezet omdat de periode van niet-beschikbaarheid langer is geweest dan zes maanden.
2.2. Bij het op bezwaar gegeven besluit van 23 augustus 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv dat standpunt gehandhaafd.
2.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1. De Raad stelt allereerst vast dat het recht op uitkering per 30 oktober 2002 dan wel binnen een half jaar nadien alleen herleeft indien appellante in de tussengelegen periode beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit de voorhanden zijnde gegevens niet anders kan worden afgeleid dan dat appellante duidelijk en eenduidig heeft doen blijken dat zij zich in verband met haar gezondheidstoestand vanaf 30 oktober 2002 niet beschikbaar stelde voor de arbeidsmarkt. Appellante heeft tot 15 januari 2004 niet als werkzoekende ingeschreven gestaan bij het CWI en zij heeft in die tussentijd geen enkele sollicitatie verricht. Blijkens de opgave op de werkbriefjes solliciteerde zij niet omdat zij in beroep was gegaan. Bij de hoorzitting op 14 mei 2004 heeft appellante bevestigd dat zij vanaf 30 oktober 2002 wegens ziekte niet in staat was om te werken en dat zij eigenlijk toen ook nog ziek was en niet kon werken. Appellante heeft ook in hoger beroep geen argumenten aangedragen op grond waarvan getwijfeld kan worden aan de juistheid van het standpunt van het Uwv omtrent haar beschikbaarheid.
3.2. Appellante benadrukt in hoger beroep wederom dat zij niet op de hoogte was van de genoemde termijn van een half jaar. Het Uwv heeft haar daarvan niet op de hoogte gesteld. In dat verband wijst de Raad er allereerst op dat het recht op WW-uitkering appellante eerder per 16 juni 1997 wegens niet beschikbaar zijn is ontzegd en dat zij in het terzake genomen besluit van 28 juli 1997 erop is gewezen dat zij, als zij langer dan zes maanden niet beschikbaar was, geen aanspraak kon maken op voortzetting van die uitkering. Voorts heeft appellante, in weerwil van het advies van de arbeidsdeskundige, bevestigd bij brief van 30 augustus 2002, om zich onmiddellijk te melden bij het CWI, geen WW-uitkering aangevraagd, zodat het Uwv haar niet (nogmaals) op bedoelde termijn heeft kunnen wijzen. Appellante maakt het Uwv dan ook ten onrechte een verwijt dat zij niet recenter van de regelgeving op de hoogte is gebracht. Tot slot merkt de Raad nog op dat, indien appellante door haar toenmalige advocaat onjuist of onvolledig zou zijn geïnformeerd, zulks voor risico van appellante komt.
3.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het bestreden besluit door de rechtbank terecht in stand is gelaten. De aangevallen uitspraak komt, zij het op enigszins andere gronden, voor bevestiging in aanmerking.
4.1. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.