ECLI:NL:CRVB:2006:AX6466

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-170 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering na fraudeonderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 29 november 2004 het beroep tegen het bestreden besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gegrond verklaarde. Het Uwv had eerder besloten om de WW-uitkering van appellant te herzien en terug te vorderen op basis van een fraudeonderzoek. Appellant had zich ziek gemeld en ontving vanaf 20 juni 2000 een WW-uitkering. Na een anonieme tip werd er een onderzoek ingesteld naar zijn werkzaamheden. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van januari 2002 tot en met maart 2002 één à twee uur per week bij zijn broer had gewerkt, en in de periode van april 2002 tot en met 3 september 2003 gemiddeld 16 uur per week. De rechtbank oordeelde dat appellant zijn meldingsplicht niet was nagekomen, omdat hij zijn werkzaamheden niet had doorgegeven aan het Uwv. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat zijn werkzaamheden niet als arbeid in economische zin konden worden aangemerkt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bevindingen van het opsporingsonderzoek niet voldoende waren om te concluderen dat appellant zijn hoedanigheid als werknemer had verloren. De Raad stelde vast dat de activiteiten van appellant, zoals het onderhouden van het zwembad en het helpen bij klusjes, niet als beloonbare arbeid konden worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat het Uwv onvoldoende bewijs had geleverd voor de herziening en terugvordering van de WW-uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, maar op andere gronden. De Raad herroept de besluiten van het Uwv en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

05/170 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 november 2004, 04/1015 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. de Rooij, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brieven van 13 januari 2006 en 17 januari 2006 nadere stukken overgelegd. Appellant heeft desgevraagd bij schrijven van 14 februari 2006 op deze nadere stukken gereageerd en daarbij van zijn kant ook nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2006. Namens appellant is verschenen mr. De Rooij voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Aan appellant is met ingang van 20 juni 2000 een WW-uitkering toegekend. Op
28 mei 2003 heeft appellant zich ziek gemeld en hem is met ingang van die datum ziekengeld toegekend. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft er een fraude-onderzoek plaatsgevonden naar werkzaamheden van appellant. In het kader van dat onderzoek heeft H.P. van Dijk, opsporingsfunctionaris in dienst van het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen, appellant in de periode van 15 juli 2003 tot en met
27 augustus 2003 op meerdere dagen geobserveerd en zijn appellant en diens broer op
4 september 2003 gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn beschreven in een rapport uitkeringsfraude van 5 september 2003. Op basis van die bevindingen wordt in genoemd rapport geconcludeerd dat appellant gedurende de periode januari 2002 tot en met maart 2002 één à twee uur per week, verdeeld over één tot twee dagen per week, bij zijn broer heeft gewerkt en dat hij gedurende de periode april 2002 tot en met
3 september 2003 gemiddeld 16 uur per week bij zijn broer heeft gewerkt, verdeeld over vier dagen per week.
2.3. Bij besluit van 24 september 2003 (hierna: het herzieningsbesluit) heeft het Uwv de aan appellant toegekende WW-uitkering met terugwerkende kracht herzien over de periode 1 januari 2002 tot en met 27 mei 2003. Bij besluit van 31 oktober 2003 (hierna: het terugvorderingsbesluit) heeft het Uwv de over de periode van 31 december 2001 tot en met 1 juni 2003 onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 14.737,01 bruto. Voorts heeft het Uwv besloten omtrent de wijze van invordering.
2.4. Bij besluit van 1 maart 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen het herzieningsbesluit, het terugvorderingsbesluit en het invorderingsbesluit ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en beslissingen gegeven ter zake van de vergoeding van betaald griffierecht en gemaakte proceskosten. Zij heeft daartoe -kort weergegeven- overwogen dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellant tijdens de in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht, bestaande uit klusjes in en om de woning van diens broer. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat die werkzaamheden een economische waarde vertegenwoordigen en dienen te worden aangemerkt als arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van enig gelde-lijk voordeel volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Dat appellant voor deze werkzaamheden geen betaling ontving, doet aan het voorgaande naar haar oordeel niet af, waarbij zij nog heeft opgemerkt dat de broer appellant soms wat geld toestopte en geld gaf voor benzine en dat appellant als hij bij zijn broer was op diens kosten ontbijt, lunch, koffie en thee nuttigde. De rechtbank was voorts van oordeel dat de gegevens die uit het opsporingsonderzoek zijn verkregen een deugdelijke onderbouwing bieden van de door het Uwv aangenomen omvang van de werkzaamheden. Naar haar oordeel had appellant van deze werkzaamheden melding moeten maken, zodat hij zijn in artikel 25 van de WW neergelegde verplichting om aan het Uwv onverwijld alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem redelijker-wijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt uitbetaald, niet is nagekomen. Gelet op de toepasselijke wettelijke bepalingen heeft de rechtbank geconcludeerd dat het Uwv het herzieningsbesluit en het terugvorderings-besluit op juiste gronden heeft gehandhaafd. De handhaving bij het bestreden besluit van het invorderingsbesluit daarentegen kon naar het oordeel van de rechtbank geen stand houden, hetgeen de rechtbank ertoe heeft gebracht het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit geheel te vernietigen.
4. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is overwogen dat het herzieningsbesluit en het terugvorderingsbesluit in rechte stand kunnen houden. Hij heeft daartoe zijn eerder aangevoerde grieven herhaald, welke er op neerkomen dat door het Uwv zijn verklaringen en de door zijn broer gegeven verklaringen verkeerd zijn geïnterpreteerd, dat de door hem verrichte bezigheden niet als arbeid in economische zin kunnen worden aangemerkt omdat van een verkeerd beeld omtrent de aard en omvang van zijn bezigheden is uitgegaan.
5. Ter beoordeling staat of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe als volgt.
5.1.1. Anders dan het Uwv en de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de bevindingen van het opsporingsonderzoek niet de conclusie kunnen dragen dat in het voorliggende geval sprake is van werkzaamheden uit hoofde waarvan appellant zijn hoedanigheid als werknemer heeft verloren en dat op grond daarvan appellants recht op WW-uitkering dient te worden beëindigd.
5.1.2. De Raad is, gelet op het geheel van de verklaringen van appellant, het geheel van de verklaringen van diens broer, alsmede de in het kader van de bezwaarschriftprocedure nader afgelegde verklaring van de opsporingsfunctionaris, van oordeel dat de activiteiten van appellant niet zijn aan te merken als arbeid waarvan op grond van de jurisprudentie van de Raad moet worden aangenomen dat het om werkzaamheden gaat uit hoofde waarvan appellant zijn hoedanigheid als werknemer heeft verloren. Uit de stukken blijkt dat het ging om het zo nodig voeren van enkele schapen, het schoonhouden van het zwembad, het doen van af en toe een klusje als het ophangen van een schilderij of het repareren van een lampje, tot het verrichten van tuinwerkzaamheden als het af en toe maaien van het gras of het knippen van grasrandjes. Ook heeft appellant geholpen bij het opknappen van het zwembad en bij onderhoud van het besproeiingssysteem van de tuin. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van LJN: AX 3050, overweegt de Raad ook hier, dat hij niet miskent dat het bij een deel van de genoemde activiteiten gaat om werkzaam-heden die onder omstandigheden als beloonbare arbeid zouden moeten worden aangemerkt. In het geval van appellant echter gaat het om activiteiten die zo zeer zijn verbonden met het normale, dagelijkse leven en die zich ook binnen de directe familie van appellant afspeelden, dat daarmee naar maatschappelijke opvatting redelijkerwijs geen geldelijk voordeel wordt beoogd of kan worden verwacht, dan wel dat daar enige beloning tegenover zou moeten worden gesteld. Tevens acht de Raad genoegzaam aannemelijk gemaakt dat de activiteiten, zeker in de eerste maanden van de in geding zijnde periode, een (zeer) geringe omvang kenden. De stukken bieden althans naar het oordeel van de Raad geen genoegzame onderbouwing voor het standpunt van het Uwv dat sprake was van structurele werkzaamheden in een omvang van -na maart 2002- gemiddeld 16 uur per week, waarbij de Raad niet alleen de nadere verklaring van de opsporingsfunctionaris in ogenschouw neemt, maar ook de ter zitting gegeven door het Uwv nadere verklaring omtrent de beperkingen die tijdens het onderzoek er aan in de weg hebben gestaan om precies te kunnen waarnemen waar appellant mee bezig is geweest. Anders dan het Uwv ziet de Raad in de nadere verklaringen van appellant en diens broer niet zozeer een terugkomen van hun eerdere verklaringen als wel het benadrukken van de aard van en de bedoeling met de activiteiten, de geringe omvang ervan, alsmede van de familiale betrekking waarin de activiteiten plaats vonden. Het Uwv heeft, door de eerste verkla-ringen van appellant en diens broer, niet te bezien tegen het geheel van hun verklaringen, aan die eerste verklaringen een onjuiste betekenis gehecht.
5.2. Op grond van bovenstaande overweging is de Raad van oordeel dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde besluiten tot herziening en terugvordering van aan appellant toegekende WW-uitkering een genoegzaam deugdelijke feitelijke onderbouwing ontberen en om die reden niet in rechte stand kunnen houden, zodat laatstbedoelde besluiten, onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dienen te worden herroepen. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond verklaard en dat besluit is vernietigd, komt derhalve, zij het op andere gronden dan de rechtbank daarvoor heeft gehanteerd, voor bevestiging in aanmerking.
6. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in bezwaar tot een bedrag van € 322,-- als kosten van rechtsbijstand en van € 6,76 als reiskosten, alsmede in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- als kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Herroept het herzieningsbesluit van 24 september 2003 en het terugvorderingsbesluit van 31 oktober 2003;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 1 maart 2004;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in bezwaar tot een bedrag van € 328,76 en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006.
(get.) T.Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
SG
25/4