ECLI:NL:CRVB:2006:AX6407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1341 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontbinding van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 mei 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan betrokkene, die zijn arbeidsovereenkomst had verloren. Betrokkene was op 1 april 2001 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van de werkgever en was laatstelijk werkzaam als afdelingschef. De werkgever had op 25 augustus 2003 betrokkene geïnformeerd over de intentie om de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens onvoldoende functioneren. Betrokkene heeft op 16 december 2003 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend, waarbij hij aangaf dat hij was ontslagen vanwege een reorganisatie. De werkgever stelde echter dat het ontslag het gevolg was van onvoldoende functioneren en weigerde nadere informatie te verstrekken aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).

Het UWV weigerde op 22 maart 2004 de WW-uitkering, omdat betrokkene verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. De rechtbank Arnhem verklaarde het beroep van betrokkene tegen deze beslissing gegrond, maar het UWV ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat betrokkene had moeten verweer voeren tegen het verzoek van de werkgever om ontbinding van de arbeidsovereenkomst, omdat dit verzoek op zwakke gronden berustte. De Raad stelde vast dat betrokkene onvoldoende had gedaan om zijn ontslag te betwisten en dat hij had moeten protesteren tegen het ontslag.

De Raad concludeerde dat betrokkene de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen had geschonden, en dat het UWV terecht de WW-uitkering had geweigerd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van betrokkene werd ongegrond verklaard. De Raad zag geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werknemers om zich actief te verzetten tegen ontslag dat niet op deugdelijke gronden is gebaseerd.

Uitspraak

05/1341 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 januari 2005, 04/1738 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 31 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.H.B.M. Litjens, advocaat te Elst, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. van Bezu, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, met bijstand van mr. Litjens.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkene is op 1 april 2001 in dienst getreden van -de rechtsvoorganger van- [naam werkgever] (hierna: de werkgever), laatstelijk als afdelingschef. Bij schrijven van 25 augustus 2003 is betrokkene er door de werkgever van op de hoogte gesteld dat de werkgever streeft naar ontbinding van de arbeidsovereenkomst als gevolg van onvoldoende functioneren van betrokkene, waarbij aan betrokkene het voorstel wordt gedaan de kantonrechter te verzoeken tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst over te gaan. Betrokkene wordt per direct vrijgesteld van het verrichten van arbeid.
2.2. Bij brief van 28 augustus 2003 heeft de werkgever bij de ondernemingsraad een adviesaanvraag ingediend inzake de wijziging van de organisatiestructuur, waarbij wordt aangegeven dat de voorgestelde wijziging niet gepaard zal gaan met gedwongen ontslagen en zal worden gerealiseerd met de huidige bezetting. Bij verzoekschrift van 26 september 2003 heeft de werkgever de kantonrechter verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst met betrokkene op de grond dat de functie van betrokkene door een reorganisatie is komen te vervallen, waarbij benadrukt is dat het verzoek om beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet gelegen is in de wijze waarop betrokkene zijn werkzaamheden uitvoerde. Betrokkene heeft op 29 september 2003 een verweerschrift tegen het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend, waarbij hij er op wijst dat hem niet te verwijten valt dat er bij de werkgever geen vervangende werkzaamheden voorhanden waren. Bij beschikking van 30 september 2003 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen betrokkene en de werkgever met ingang van 1 november 2003 ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan betrokkene ter hoogte van
€ 13.495,--.
2.3. Op 16 december 2003 heeft betrokkene appellant verzocht hem in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering, waarbij hij heeft vermeld dat hij ontslagen is vanwege een reorganisatie. De werkgever heeft desgevraagd als reden voor betrokkenes ontslag aangegeven dat wegens onvoldoende bedrijfsresultaten reorganisatie noodzakelijk was en dat betrokkenes functie kwam te vervallen. Op 11 februari 2004 heeft appellant zich nogmaals tot de werkgever gewend met het verzoek om nadere informatie over het ontslag. De werkgever heeft appellant daarop medegedeeld niet mee te werken aan het verstrekken van nadere informatie.
2.4. Bij besluit van 22 maart 2004 heeft appellant de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd omdat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden. Bij besluit van 6 juli 2004 (het bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen het besluit van 22 maart 2004 ongegrond verklaard. Hierbij is onder meer overwogen dat, door het ontbreken van de nodige informatie, niet kan worden beoordeeld of het ontslag wegens economische redenen noodzakelijk was. Appellant gaat er van uit dat het ontslag niet noodzakelijk was en dat van betrokkene verwacht mocht worden dat hij zou hebben geprotesteerd tegen het gegeven ontslag.
3. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit -onder het geven van beslissingen over de proceskosten en het griffierecht- vernietigd en appellant opdracht gegeven met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen, een nieuw besluit te nemen. Zij heeft daartoe overwogen dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van ontslag uitsluitend gemotiveerd door bedrijfseconomische omstandigheden. Appellant had naar het oordeel van de rechtbank nader onderzoek moeten verrichten naar de achterliggende reden van het ontslag. Het feit dat de werkgever aan dit onderzoek niet wenste mee te werken doet hier niet aan af. Met betrekking tot de aan appellant verstrekte opdracht tot het nemen van een nieuw besluit heeft de rechtbank overwogen dat voldoende aannemelijk wordt geacht dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verband hield met de reorganisatie bij de werkgever en derhalve werd ingegeven door bedrijfseconomische omstandigheden.
4. In hoger beroep heeft appellant onder meer gesteld dat betrokkene niet had kunnen volstaan met het voeren van formeel verweer tegen het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst vanwege bedrijfseconomische redenen. Appellant wijst er hierbij op dat op het moment van dit verzoek nog niet bekend was in hoeverre van dergelijke bedrijfseconomische redenen sprake was. Appellant is van mening dat betrokkene de aanwezigheid van bedrijfseconomische omstandigheden in de procedure bij de kantonrechter had moeten betwisten en daarbij tevens had moeten betrekken dat de werkgever weigert de nodige informatie te verstrekken. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de bedrijfseconomische omstandigheden. Appellant meent dat het op de weg van betrokkene ligt om bij zijn werkgever naar deze omstandigheden navraag te doen, alvorens zich te beperken tot het voeren van formeel verweer. Nu zowel appellant als betrokkene geen informatie van de werkgever hebben verkregen, kan appellant zich bovendien niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat op basis van de beschikbare gegevens voldoende aannemelijk is geworden dat het einde van het dienstverband van betrokkene het gevolg is van een reorganisatie.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW bepaalt dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is een werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. De Raad wijst erop dat deze bepaling, zoals die sinds 1 augustus 1996 luidt, naar vaste rechtspraak niet alleen betrekking heeft op het door de werknemer beëindigen van de dienstbetrekking, maar mede ziet op de situatie waarin de werknemer onnodig actief of passief meewerkt aan de beëindiging van de dienstbetrekking op initiatief van de werkgever.
5.2. De Raad stelt vast dat de werkgever zich tot de kantonrechter heeft gewend met het verzoek de arbeidsovereenkomst met betrokkene met ingang van 1 november 2003 te ontbinden, waarbij is aangegeven dat de werkgever al enige tijd bezig is met het doorvoeren van reorganisatiemaatregelen als gevolg waarvan de functie van betrokkene komt te vervallen. In zijn verweerschrift erkent betrokkene dat vanwege onvoldoende bedrijfsresultaten een reorganisatie noodzakelijk was en dat zijn functie als gevolg hiervan zou komen te vervallen. Niet gebleken is van enig reëel, inhoudelijk verweer van betrokkene.
5.3. Onder de gegeven omstandigheden is de Raad, met appellant, van oordeel dat van betrokkene verwacht had mogen worden dat hij zich inhoudelijk had verweerd tegen het verzoek van de werkgever om ontbinding van de arbeidsovereen- komst omdat dit verzoek op zwakke gronden berustte. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat op het moment van dit verzoek het voor betrokkene, naar hij naderhand heeft meegedeeld, niet duidelijk was wat de omvang en de reikwijdte van de reorganisatie zouden zijn, terwijl voorts de werkgever in de adviesaanvraag aan de ondernemingsraad had aangeven dat er geen sprake zou zijn van gedwongen ontslagen, en dat de voorgestelde wijziging met de huidige bezetting zou worden doorgevoerd. De Raad leidt uit de verklaring van betrokkene van 21 december 2002 (bedoeld zal zijn 2003) af dat ook voor betrokkene de door de werkgever aangevoerde reden van reorganisatie onverwacht kwam. In deze verklaring geeft betrokkene aan dat er met betrekking tot zijn ontslag geen dialoog is geweest met zijn werkgever (hem was verzocht direct huiswaarts te keren) en dat de door de werkgever aangevoerde reorganisatie als reden voor het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst een heel andere was dan de aanvankelijk door de werkgever aangevoerde reden dat hij zijn werk al geruime tijd niet goed zou doen. Ter zitting heeft betrokkene bovendien meegedeeld dat het hem eerst in januari 2004 duidelijk was dat het om een reorganisatie ging. De Raad kan er voorts niet aan voorbij zien dat de werkgever een maand voordat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst was ingediend de arbeidsovereenkomst met betrokkene nog wenste te ontbinden in verband met het niet goed functioneren van betrokkene.
5.4. Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat betrokkene de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, neergelegde verplichting heeft geschonden, zodat appellant, gelet op artikel 27, eerste lid, van de WW, gehouden was een maatregel op te leggen. In hetgeen van de kant van betrokkene is aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat de maatregel, als gehandhaafd bij het bestreden besluit, geen stand kan houden. Voorts ziet de Raad daarin geen grond om aan te nemen dat de mate van verwijtbaarheid zodanig is dat de opgelegde maatregel had dienen te worden gematigd.
5.5. Op grond van het voorgaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
6. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) P. Boer.