05/4640 NABW
05/4641 NABW
05/5876 NABW
[appellant], (hierna: appellant), en
[appellante], (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 23 juni 2005, 04/903 en 04/904 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf (hierna: College).
Datum uitspraak: 9 mei 2006.
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en de Raad een nader besluit van 21 september 2005 doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.G. Riemersma, werkzaam bij Rechtshulp Noord, bureau Friesland. Voor appellante is verschenen mr. Riemersma. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door B.L. Heijs en H.J. Bouland, werkzaam bij de gemeente Ooststellingwerf.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante is met appellant gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. Over de periode van 18 februari 1997 tot en met 7 oktober 2002 ontving appellante een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 23 januari 2003, inhoudende dat appellant op het adres van appellante woont, heeft de sociale recherche van de gemeente Ooststellingwerf een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is onderzoek gedaan bij de voormalige werkgever van appellant, en zijn appellanten verhoord en getuigen gehoord. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 16 juni 2003 het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 april 1997 tot en met 31 mei 2002 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante gedurende voormelde periode een gezamenlijke huishouding met appellant heeft gevoerd. Voorts heeft het College bij dit besluit de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 april 1997 tot en met 31 mei 2002 ten bedrage van € 70.327,13 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellante teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 16 juni 2003 heeft het College het bedrag van € 70.327,13 met toepassing van artikel 84, tweede en derde lid, van de Abw mede van appellant teruggevorderd.
Naar aanleiding van de tegen de besluiten van 16 juni 2003 gemaakte bezwaren heeft het College om inzage in de bankafschriften van de drie op naam van appellante staande bankrekeningen verzocht. Uit die afschriften is het College gebleken dat vanaf 1999 kasstortingen en salarisbijschrijvingen op onder meer rekeningnummer 3258.25.122 hebben plaatsgevonden.
Bij besluit van 28 juli 2004 (hierna: besluit I) heeft het College het namens appellante gemaakte bezwaar tegen het tot haar gerichte besluit van 16 juni 2003 in zoverre gegrond verklaard dat de intrekking van het recht op bijstand is beperkt tot de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2002, en de terug te vorderen bijstand over deze periode bepaald op een bedrag van € 47.249,29. Het College heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellante geen informatie heeft verstrekt over de kasstortingen en bijschrijvingen over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2002, zodat het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Voorts is het College van oordeel dat over voormeld tijdvak sprake is van een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw.
Het namens appellant tegen het tot hem gerichte besluit van 16 juni 2003 heeft het College bij besluit van 28 juli 2004 (hierna: besluit II) eveneens in zoverre gegrond verklaard dat de over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2002 ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 47.249,29 mede van appellant worden teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak, nr. 04/904, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen besluit I ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen melding gemaakt van de bijschrijvingen en kasstortingen op haar bankrekeningen (hierna: betalingen), zodat ten onrechte bijstand is verleend. Volgens de rechtbank heeft appellante geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij in ieder geval voor een deel recht had op bijstand zodat het College ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw terecht het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2002 heeft ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode van appellante heeft teruggevorderd. De rechtbank is voorts tot de slotsom gekomen dat appellanten in ieder geval vanaf medio 2000 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
De rechtbank heeft voorts bij de aangevallen uitspraak, nr. 04/903, het beroep van appellant tegen besluit II - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het College opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt dat vanaf 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2000 sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellanten, zodat in zoverre niet is voldaan aan artikel 84, tweede lid, van de Abw.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
A.
De intrekking over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2000
De Raad stelt vast dat op bankrekeningnummer 3258.25.122, dat op naam van appellante is gesteld, vanaf 1 januari 1999 periodieke kasstortingen hebben plaatsgevonden en dat over de maanden juni 1999 tot en met december 1999 het salaris van appellant op dit rekeningnummer is bijgeschreven.
Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan die betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
De Raad is van oordeel dat de op rekeningnummer 3258.25.122, van appellant afkomstige betalingen, mede gelet op het periodieke karakter daarvan, tot de in aanmerking te nemen middelen van appellante als bedoeld in artikel 42 in verbinding met artikel 47, eerste lid, van de Abw dienen te worden gerekend en dat zij, gelet op haar verklaringen, daarover (redelijkerwijs) heeft kunnen beschikken.
De Raad is op grond van de gedingstukken voorts van oordeel dat appellante in strijd met de op haar ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenverplichting geen opgave heeft gedaan van die betalingen. Appellante heeft weliswaar aangevoerd dat het College daarvan wel op de hoogte was, doch zij heeft dit niet met stukken onderbouwd, terwijl uit de gedingstukken naar voren komt dat het College enkel bekend was met schulden van appellanten.
De Raad is evenwel van oordeel dat niet gezegd kan worden dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hiertoe overweegt de Raad dat het College ten tijde van het nemen van besluit I de beschikking had over de voor het hier aan de orde zijnde tijdvak van belang zijnde bankafschriften van de op naam van appellante staande rekeningnummers. Nu uit die afschriften exact blijkt welke geldstromen er tussen die rekeningnummers zijn geweest en op welke data de betalingen hebben plaatsgevonden, kan naar het oordeel van de Raad aan de hand daarvan het recht op bijstand van appellante over de periode van
1 januari 1999 tot en met 30 juni 2000 wel degelijk worden vastgesteld.
Het vorenstaande betekent dat besluit I, voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2000, op een ondeugdelijke motivering berust en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak, voorzover het beroep tegen besluit I ongegrond is verklaard, niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dat beroep gegrond verklaren en besluit I, voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2000, vernietigen. Het College zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen.
Met het oog daarop overweegt de Raad het volgende.
Artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw bepaalt dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm, bedoeld in paragraaf 2 en 3. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm, bedoeld in paragraaf 2 en 3.
Artikel 27, eerste lid, van de Abw bepaalt dat de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld.
Hiervan uitgaande kan naar het oordeel van de Raad aan de hand van de bankafschriften en de door het College opgestelde betalingsoverzichten worden vastgesteld dat de betalingen over de maanden maart, mei, augustus, september, november en december 1999 lager zijn dan de op appellante van toepassing zijnde bijstandsnorm zodat appellante gedurende deze maanden recht heeft op aanvullende bijstand. Over de maand april 1999 heeft in het geheel geen betaling plaatsgevonden, zodat appellante over die maand recht heeft op volledige bijstand. Blijkens de bankafschriften heeft appellante voorts recht op aanvullende bijstand over de maanden maart en juni 2000. Ter zake van de overige maanden binnen de hier aan de orde zijnde periode heeft appellante blijkens de hoogte van de op rekeningnummer 3258.25.122 gedane betalingen geen recht op bijstand.
De Raad merkt voorts op dat, nu vast is komen te staan dan appellante in strijd met artikel 65, eerste lid, van de Abw van die aan haar gedane betalingen geen opgave aan het College heeft gedaan en als gevolg daarvan aan appellante te veel of tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, het College ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden is om tot herziening of intrekking van het recht op bijstand over de hier aan de orde zijnde periode over te gaan.
Ten slotte merkt de Raad op dat het College in het nieuw te nemen besluit op bezwaar een beslissing dient te nemen met betrekking tot de vergoeding van de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken.
De intrekking over de periode van 1 juli 2000 tot en met 31 mei 2002
Gelet op artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken, en met name de verklaringen van appellanten, voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante gedurende de hier aan de orde zijnde periode een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw met appellant heeft gevoerd.
De Raad ziet geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat de door appellanten ondertekende verklaringen een onjuiste weergave vormen van hetgeen zij tegenover de sociale recherche hebben verteld. In dat verband tekent de Raad aan dat de verklaringen van appellanten gedetailleerd zijn en in grote lijnen met elkaar overeenstemmen.
Appellante heeft in strijd met de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting aan het College geen mededeling van de gezamenlijke huishouding gedaan. Deze schending van de inlichtingenverplichting heeft ertoe geleid dat aan appellante over de periode van 1 juli 2000 tot en met 31 mei 2002 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend. Appellante kon immers over de onderhavige periode niet langer worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand. Op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw is het College dan ook gehouden om het recht op bijstand over deze periode in te trekken.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
De terugvordering over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2002
Nu besluit I, voorzover dat ziet op de intrekking over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2000, niet in stand kan blijven is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering komen te ontvallen zodat besluit I, voorzover dat ziet op de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2002, evenmin in stand kan blijven. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad moet een terugvorderingsbesluit (dat een executoriale titel oplevert) immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één daarin te vermelden terug te vorderen bedrag.
Het College zal derhalve een nieuw besluit op het bezwaar van appellante moeten nemen inzake de terugvordering over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2002. De Raad merkt in dat verband op dat het College er daarbij van dient uit te gaan dat wat de periode van 1 juli 2000 tot en met 31 mei 2002 betreft is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw en dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen zijn gelegen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om van gehele of gedeeltelijke terugvordering af te zien.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van
21 september 2005 (hierna: besluit III) het bezwaar van appellant tegen het tot hem gerichte besluit van 16 juni 2003 gegrond verklaard in die zin dat de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2000 tot en met 31 mei 2002 met toepassing van artikel 84, tweede lid, van de Abw mede van appellant worden teruggevorderd waarbij het terug te vorderen bedrag is vastgesteld op € 27.261,56.
De Raad merkt besluit III aan als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Nu met dit besluit niet volledig aan de bezwaren van appellant tegemoet is gekomen, wordt het beroep tegen besluit II met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen besluit III.
De Raad stelt voorts vast dat besluit III geheel in de plaats is gekomen van hetgeen in besluit II over het bezwaar van appellant is besloten, zodat appellant geen belang meer heeft bij een beslissing op zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, nr. 04/903. Dit brengt mee dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Raad staat vervolgens voor de vraag of besluit III in rechte standhoudt.
Artikel 84, tweede lid, van de Abw luidt als volgt:
" Indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen bedoeld in artikel 65 niet of niet behoorlijk is nagekomen, worden de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.".
Ingevolge het derde lid van artikel 84 van de Abw zijn de in het tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
Voor de vaststelling dat appellant de persoon is als bedoeld in artikel 84, tweede en derde lid, van de Abw is vereist dat appellant in de in geding zijnde periode met appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de zin van de Abw.
Dienaangaande verwijst de Raad naar zijn eerdere in deze uitspraak gegeven overwegingen. Hieruit volgt dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de persoon is met wie appellante over de periode van 1 juli 2000 tot en met 31 mei 2002 een gezin vormde. Het College is ingevolge artikel 84, tweede en derde lid, van de Abw derhalve in beginsel gehouden om de ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 27.261,56 mede van appellant terug te vorderen.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
A.
Vernietigt de aangevallen uitspraak met nr. 04/904;
Verklaart het beroep tegen besluit I gegrond;
Vernietigt besluit I voorzover dat ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 juni 2000 en op de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 mei 2002;
Bepaalt dat het College met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Ooststellingwerf;
Bepaalt dat de gemeente Ooststellingwerf aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
B.
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak met nr. 04/903 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep van appellant voorzover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit III ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en
C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2006.