ECLI:NL:CRVB:2006:AX5871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/1398 WAO en 04/2133 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van belastbaarheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 februari 2004, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd gegrond verklaard. Appellant, die sinds medio 1999 uitviel met fysieke en psychische klachten, had eerder een WAO-uitkering ontvangen. Na herziening van zijn uitkering door het Uwv, werd zijn arbeidsongeschiktheid per 17 juli 2002 vastgesteld op 35-45%. Dit besluit werd later gewijzigd naar 45-55% na bezwaar. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de klachten van appellant niet had onderschat, maar dat er onvoldoende onderbouwing was voor de arbeidsongeschiktheid. In hoger beroep stelde appellant dat hij medisch gezien meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het nieuwe besluit op bezwaar van het Uwv in stand kon blijven, omdat appellant geen nieuwe medische gegevens had ingediend die niet al bekend waren bij het Uwv. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en het beroep tegen het nieuwe besluit ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

04/1398 WAO en 04/2133 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 3 februari 2004, 02/1892 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 19 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en, daaraan uitvoering gevend, op 14 april 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Vervolgens heeft het Uwv een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was voltijds werkzaam als postbesteller/chauffeur toen hij medio 1999 uitviel met fysieke (voet-) en psychische klachten.
Bij besluit van 21 december 2000 is aan hem per 29 juli 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekend. Aan deze toekenning ligt ten grondslag de conclusie van verzekeringsarts J. van Dijk, die appellant op het spreekuur op 7 augustus 2000 heeft gezien, dat er wegens de dat jaar voorgenomen kijkoperatie van de rechter enkel tijdelijk geen benutbare arbeidsmogelijkheden zijn. Die uitkering is bij besluit van 30 mei 2002 per 17 juli 2002 na hernieuwd verzekerings- geneeskundig en arbeidskundig onderzoek herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Die klasse is bij besluit op bezwaar van 7 november 2002, na onderzoek door bezwaarverzekeringsarts
C.G. van der Kooij en bezwaararbeidsdeskundige mr. J.J. van der Naald, per 17 juli 2002 gewijzigd in 45-55%.
Bij de aangevallen uitspraak is appellants beroep tegen het besluit van 7 november 2002 wegens een motiveringsgebrek gegrond verklaard en is dat besluit vernietigd. Het Uwv heeft in de door appellant aangevallen uitspraak berust en ter uitvoering van die uitspraak op 14 april 2004 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij appellants bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2002 gegrond is verklaard, en de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 17 juli 2002 wederom is herzien en vastgesteld op 45-55%.
De rechtbank heeft wat de medische kant van de zaak betreft overwogen dat niet is gebleken dat het Uwv appellants klachten op de datum in geding heeft onderschat en dat zij geen aanknopingspunten heeft gevonden om de conclusie van de verzekeringsartsen onjuist, onzorgvuldig voorbereid of ondeugdelijk gemotiveerd te achten.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft heeft de rechtbank evenwel overwogen dat – daar uit het belastbaar- heidspatroon kan worden opgemaakt dat appellant belast is ten aanzien van hand- en vingergebruik en uit de beschrijving van de mede aan de schatting ten grondslag gelegde en voldoende geactualiseerde functie van advertentie-acquisiteur (met functiebestandscode 4722, welke functie tevens is vermeld als verkooptelefonist) blijkt van een bijzondere belasting ten aanzien van de lateraalgreep alsook de knijp- en grijpkracht – een nadere toelichting van de (bezwaar-) verzekeringsarts en/of (bezwaar-)arbeidsdeskundige ten aanzien van de overschrijdingen van appellants belastbaarheid op zijn plaats was geweest en dat bij gebrek daaraan het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
Het Uwv heeft aan het nieuwe besluit op bezwaar een rapport van bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij van 10 februari 2004 ten grondslag gelegd. Deze arts heeft daarin aangegeven dat appellants beperkingen correct zijn vastgesteld, dat appellant alle eerder aan hem voorgehouden functies kan vervullen behalve de functie van confectienaaier (fb 7952) en waarom met name de functie van verkooptelefonist voor appellant geschikt is te achten.
In hoger beroep en ook tegen het nieuwe besluit op bezwaar heeft appellant aangevoerd dat hij per 17 juli 2002 in medisch opzicht meer was beperkt dan vanwege het Uwv is aangenomen, niet alleen wat de objectiveerbare afwijkingen aan zijn voeten, enkels en handen betreft, maar ook in psychisch opzicht.
Wat zijn fysieke beperkingen betreft heeft appellant er met name op gewezen dat in het in de primaire fase vastgestelde belastbaarheidspatroon bij het als beperkt aangemerkte aspect zitten met zoveel woorden is vermeld: “goede stoel, benen omhoog + mogelijkheid vertreden”. Aangezien hij niet in staat is minimaal een half tot een heel uur te zitten, is appellant van mening dat hij ondanks vertreedmogelijkheden geen van de aan de (nadere) schatting ten grondslag gelegde functies kan vervullen.
Wat zijn psychische beperkingen betreft heeft appellant gewezen op het door hem in de bezwaarfase ingebrachte rapport van de zenuwarts A.M.A. Groot van 5 september 2002.
Tot slot heeft appellant nog naar voren gebracht dat hij sedert 2 december 2002 op medische gronden wederom volledig arbeidsongeschikt wordt geacht en dat daaruit gevoeglijk kan worden afgeleid dat hij op de datum thans in geding (17 juli 2002), nog geen 5 maanden daarvoor, eveneens niet duurzaam in staat was tot het verrichten van arbeid.
De Raad overweegt als volgt.
Aangezien het Uwv bij het nieuwe besluit op bezwaar niet (geheel) aan het door appellant ingestelde hoger beroep is tegemoet gekomen, moet ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat hoger beroep worden geacht mede te zijn gericht tegen dat nieuwe besluit en zal de Raad thans tevens een oordeel over dat nieuwe besluit geven.
Gezien dat nieuwe besluit heeft appellant bij vernietiging van de aangevallen uitspraak geen rechtens te beschermen belang meer, daar de door hem in hoger beroep ingebrachte grieven alle ten volle aan de orde kunnen en zullen komen bij de beoordeling van het door het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit en appellant niet heeft gevraagd om schadevergoeding krachtens artikel 8:73 van de Awb. In zijn hoger beroep zal appellant dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard, zulks onder veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,-- terzake van in hoger beroep verleende rechtbijstand en vergoeding van het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht.
Voor het overige is het geschil voornamelijk toegespitst op de vraag of appellant medisch gezien meer is beperkt dan vanwege het Uwv is aangenomen.
De Raad beantwoordt die vraag evenals de rechtbank en op gelijke gronden als de rechtbank ontkennend. Appellant heeft in hoger beroep weliswaar gesteld dat zijn medische beperkingen zijn onderschat, maar in hoger beroep noch in reactie op het nieuwe besluit op bezwaar medische gegevens ingebracht die bij het Uwv niet reeds bekend waren.
Bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij heeft de door appellant ter hoorzitting op 9 september 2002 overgelegde brief van psychiater Groot van 5 september 2002, waarin deze melding heeft gemaakt van een scala aan surmenageklachten tengevolge van omstandigheden die zich de laatste tijd in appellants leven hebben voorgedaan en op dat moment nog voordoen, in beschouwing genomen en in diens rapport van 29 oktober 2002 gemotiveerd aangegeven dat daarin geen aanleiding bestaat tot het vaststellen van psychische beperkingen tot het verrichten van arbeid. Evenals de rechtbank acht de Raad die motivering afdoende.
Appellant heeft erop gewezen dat in het op 27 februari 2002 vastgestelde belastbaarheidspatroon met name is vermeld dat sprake moet zijn van een goede stoel en dat hij met de benen omhoog moet kunnen zitten, zodat hij de hem voorgehouden functies zal kunnen vervullen. De Raad vermag niet in te zien dat die aldus geformuleerde beperking in de weg staat aan het kunnen vervullen van die functies, nu in die beperking niet meer kan worden gelezen dan dat bij het zitten de benen in een horizontale stand – en niet hoger – moeten kunnen worden gehouden, terwijl vertredingsmogelijkheden aanwezig zijn en in die functies mag worden verwacht dat de werkgever een stoel ter beschikking stelt die voldoet aan de daarvoor geldende voorschriften.
Reeds omdat over de situatie sedert 2 december 2002 niet meer bekend is dan wat appellant daarover naar voren heeft gebracht (zonder ter ondersteuning daarvan stukken te overleggen), kan appellant niet worden gevolgd in de door hem getrokken conclusie dat hij per 17 juli 2002 eveneens niet duurzaam in staat was tot het verrichten van arbeid.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het nieuwe besluit op bezwaar in rechte kan stand houden en het beroep dat daartegen moet worden geacht te zijn ingesteld, ongegrond moet worden verklaard voor zover dat besluit is aangevochten. Termen voor een veroordeling in de proceskosten wat dat beroep betreft zijn niet aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep in zoverre dit geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van
14 april 2004 ongegrond voorzover aangevochten;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) P.H. Broier.