ECLI:NL:CRVB:2006:AX5760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2225 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Blijvend gehele weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen de weigering van zijn WW-uitkering ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 mei 2006 uitspraak gedaan. Appellant, die laatstelijk werkzaam was als bodemkarteerder bij Grontmij Advies & Techniek B.V., had een WW-uitkering aangevraagd na zijn ontslag. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze uitkering op basis van verwijtbare werkloosheid, omdat appellant zich zodanig had gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de eindfase van een project onjuist en onvolledig de gele bonnen had ingevuld, wat leidde tot een aanzienlijk verlies voor de werkgever. Dit gedrag heeft ertoe geleid dat de werkgever appellant op non-actief heeft gesteld en de arbeidsovereenkomst heeft laten ontbinden. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden en appellant een vergoeding toegekend. Het Uwv handhaafde de weigering van de WW-uitkering, wat door de rechtbank werd bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en de aangevallen uitspraak bevestigd. De Raad zag geen aanleiding om toepassing te geven aan de vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werknemers om zich aan de geldende procedures te houden en de gevolgen van verwijtbaar gedrag in het kader van werkloosheid.

Uitspraak

05/2225 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 maart 2005, 04/1235 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant bij brief van
17 juni 2005 is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2006. Appellant is niet ter zitting verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Appellant was laatstelijk werkzaam als bodemkarteerder in dienst van Grontmij Advies & Techniek B.V. (hierna: de werkgever) op het project DOVOS. Dit project had een looptijd van oktober 2002 tot juni 2003 en een financiële omvang van ongeveer € 300.000,--. Appellant was op het project aangesteld als meewerkend voorman in een team van 4 à 5 medewerkers en onder meer belast met het bijhouden van de financiële administratie door middel van het invullen van zogenoemde gele bonnen. In de eindfase van het project is de werkgever gebleken dat appellant de gele bonnen onjuist en onvol-ledig heeft ingevuld. Het project is met een aanzienlijk verlies afgesloten. Deze handelwijze van appellant heeft de werkgever ertoe gebracht appellant met ingang van 10 juli 2003 op non-actief te stellen en de kantonrechter te verzoeken de arbeidsovereenkomst tussen hem en appellant te ontbinden.
Bij beschikking van 9 februari 2004 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 16 februari 2004 onder toekenning van een vergoeding aan appellant van € 20.000,-- bruto.
2.1. De door appellant gevraagde uitkering ingevolge de WW heeft het Uwv bij besluit van 25 maart 2004 met ingang van
10 mei 2004 blijvend en geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid.
Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 27 mei 2004. Het Uwv heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, omdat appellant zich naar zijn mening zodanig heeft gedragen, dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen, waarbij appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder:
“De rechtbank is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser zonder overleg en toestemming van zijn leidinggevende is afgeweken van de bij Grontmij geldende procedure voor het registreren van de aan een project gewerkte uren. Eiser heeft bewust niet alle aan het project Dovos gewerkte uren op de daarvoor bestemde zogenaamde gele bonnen geregistreerd en heeft voor het onvolledig invullen van deze bonnen geen goede verklaring kunnen geven. Eiser heeft verklaard, dat het zijn idee was om op deze afwijkende wijze te gaan administreren en dat hij daartoe is overgegaan omdat op het betreffende project verlies werd geleden. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank echter niet aannemelijk gemaakt, dat hij in overleg en met toestemming van zijn leidinggevende op deze afwijkende wijze is gaan administreren. Ook de kantonrechter heeft in de beschikking van 9 februari 2004 overwogen, dat gebleken is dat eiser zonder toestemming van zijn leidinggevenden bewust is afgeweken van de bij Grontmij geldende procedure en dat eiser geen plausibele verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij de gele bonnen onvolledig heeft ingevuld.
De rechtbank is voorts van oordeel, dat eiser redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.”
4. Appellant heeft in hoger beroep herhaald hetgeen hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd.
5. De Raad kan hetgeen de rechtbank heeft overwogen geheel onderschrijven en hij volstaat dan ook met een verwijzing naar de aangevallen uitspraak. Deze komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.