ECLI:NL:CRVB:2006:AX5474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6877 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om uitstel hoorzitting en toekenning van vervoersvoorzieningen voor gehandicapte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had op 9 november 2004 geoordeeld dat het verzoek van betrokkene om een hoorzitting ten onrechte niet was gehonoreerd. Betrokkene, die gehandicapt is geraakt door een tractorongeval, had een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). Appellant had deze aanvraag afgewezen, maar betrokkene was wel in aanmerking gebracht voor collectief vervoer en een financiële tegemoetkoming. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de medische beperkingen van betrokkene en de noodzaak van adequate vervoersvoorzieningen. De Raad oordeelt dat appellant ten onrechte het verzoek om uitstel van de hoorzitting heeft afgewezen, gezien de omstandigheden van de zaak en het recht van betrokkene om zich te laten bijstaan door een gemachtigde. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en bepaald dat appellant een financiële tegemoetkoming aan betrokkene moet toekennen voor de periodes waarin zij niet over een Paraatpas beschikte. Tevens is appellant veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten. De Raad heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten voor zover het de toekenning van de Paraatpas betreft.

Uitspraak

04/6877 WVG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 november 2004, 02/919 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 3 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en op 26 augustus 2005 nadere stukken ingezonden.
Betrokkene heeft een verweerschrift en nadere stukken ingezonden.
Het beroep is behandeld op de zitting van 4 mei 2005. Appellant heeft zich daar laten vertegenwoordigen door A.B.M. Stavenuiter, werkzaam in dienst van de gemeente Ede. Betrokkene is daar in persoon verschenen.
Vervolgens is besloten het onderzoek te heropenen.
Aan appellant zijn bij brief van 30 mei 2005 vragen gesteld, waarop bij brief van 18 juli 2005 is geantwoord.
Betrokkene heeft daarop bij brieven van 25 juli 2005, 17 februari 2006 en 22 maart 2006 gereageerd.
Het geding is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 5 april 2006. Partijen zijn daar - met schriftelijke kennisgeving - niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Betrokkene, die woonachtig is in het buitengebied van de gemeente Ede, is op 5 oktober 1996 gehandicapt geraakt tengevolge van een tractorongeval. Op 20 december 1996 heeft zij op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) een individuele vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto óf een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik van een taxi of een eigen auto aangevraagd.
Appellant heeft de bruikleenauto bij besluit van 20 maart 1997 afgewezen. Betrokkene is bij dat besluit wel in aanmerking gebracht voor deelname aan het collectief vervoer. Daarvoor is haar een zogeheten Paraatpas verstrekt. Voorts is haar een financiële tegemoetkoming toegekend van f 852,-- per jaar voor het gebruik van de taxi of een eigen auto. Bij besluit van 14 november 1997 is het daartegen gerichte bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.
Appellant heeft bij besluit van 7 september 1998 de toegekende Paraatpas ingetrokken. Aan betrokkene is bij dat besluit een maandelijkse financiële tegemoetkoming toegekend van f 142,-- met ingang van 20 december 1996, van f 144,84 met ingang van 1 januari 1997 en van f 181,08 met ingang van 1 januari 1998. Bij besluit van 19 maart 1999 is het bezwaar van betrokkene tegen dat besluit ongegrond verklaard.
De president van de rechtbank Arnhem heeft het beroep tegen het besluit van 19 maart 1999 bij uitspraak van 25 november 1999, 99/172 ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 26 juni 2001, 00/86, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 25 november 1999 en het besluit van 19 maart 1999 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van zijn overwegingen.
Appellant heeft bij besluit van 19 maart 2002 opnieuw op het bezwaar beslist. Aan betrokkene is alsnog een Paraatpas toegekend. Voorts is de financiële tegemoetkoming van betrokkene met ingang van 19 maart 2002 nader vastgesteld op € 46,35 per maand. Van terugvordering van hetgeen volgens appellant aan betrokkene sinds 1998 ten onrechte teveel is uitbetaald wordt afgezien.
In de thans aangevallen uitspraak van 9 november 2004 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 maart 2002 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. Zij heeft daartoe overwogen dat appellant het houden van een nieuwe hoorzitting ten onrechte achterwege heeft gelaten en dat geen termen aanwezig worden geacht om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De rechtbank heeft geoordeeld dat wat de medische beperkingen betreft uitgegaan dient te worden van het rapport van de deskundige R.M. Boone aangezien betrokkene geen medische gegevens heeft ingebracht die aan de juistheid daarvan doen twijfelen. Dit brengt volgens de rechtbank mee dat betrokkene gebruik kan maken van het collectief vervoer, mits de wachttijd niet langer is dan een kwartier en zij niet meer dan 200 meter hoeft te lopen. Wat het aantal vervoerbewegingen betreft heeft appellant zich naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval terecht op het standpunt gesteld dat de bezoeken aan therapeuten, artsen en de advocaat, alsmede het vervoer voor het doen van boodschappen en het doen van vrijwilligerswerk, buiten beschouwing dienen te blijven, evenals vervoer buiten de regio. Daarbij heeft de rechtbank mede in acht genomen hetgeen in de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001 is overwogen omtrent de bijdragen die onder omstandigheden redelijkerwijs van anderen kunnen worden gevergd (zoals hulp van de thuiszorg en kinderen bij het doen van boodschappen). Gegeven de naar het oordeel van de rechtbank aan appellant toekomende beoordelingsvrijheid en het verzuim van betrokkene om duidelijkheid te verschaffen heeft appellant zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat betrokkene bij een kwart van de ritten geen gebruik kan maken van het collectief vervoer. Niettemin heeft zij de in het besluit van 19 maart 2002 toegekende vervoersvoorziening een te marginale verbetering geacht ten opzichte van die welke de Raad in zijn uitspraak van 26 juni 2001 heeft beoordeeld. Een vervoersvoorziening (inclusief vervoerspas) die tot uitgangspunt heeft dat betrokkene drie maal per maand het dorp Ede kan bezoeken, is, gezien eerder genoemde uitspraak van de Raad, door de rechtbank onvoldoende geacht. De stelling van appellant dat betrokkene daarnaast onbeperkt kan reizen met het collectief vervoer gaat er volgens de rechtbank aan voorbij dat betrokkene hiervan slechts voor een deel van haar vervoerbehoefte gebruik kan maken.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Aangevoerd is dat de rechtbank er ten onrechte van uitgaat dat betrokkene slechts voor een beperkt aantal vervoerbewegingen gebruik kan maken van het collectief vervoer. Zij kan daarvan onbeperkt gebruik maken. Omdat het collectief vervoer niet altijd adequaat is te achten, is aan betrokkene aanvullend een financiële tegemoetkoming toegekend. Appellant acht de hoorplicht niet geschonden omdat betrokkene ook zonder advocaat naar de hoorzitting had kunnen komen.
Betrokkene stelt zich op het standpunt dat de toegekende vervoersvoorziening ver onder de maat blijft.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Artikel 2:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen.
Vastgesteld moet worden dat appellant betrokkene eind februari 2002 heeft uitgenodigd om in het kader van haar bezwaar tegen het besluit van 19 maart 1999 op 8 maart 2002 opnieuw te worden gehoord. Betrokkene heeft zich toen met het oog daarop gewend tot een advocaat. Deze heeft op 1 maart 2002 schriftelijk om uitstel gevraagd aangezien hij niet beschikte over het dossier en hij zich daarin nog diende te verdiepen. Appellant heeft dit verzoek afgewezen omdat het houden van een hoorzitting niet verplicht is alsmede omdat niet tijdig om uitstel is verzocht.
De Raad is van oordeel dat dit verzoek, gezien de aard en voorgeschiedenis van het onderhavige geding en het recht van betrokkene om zich te laten bijstaan of vertegenwoordigen door een gemachtigde, er onder de gegeven omstandigheden ten onrechte niet toe heeft geleid dat de hoorzitting is uitgesteld. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de gemachtigde kort na de ontvangst van de uitnodiging het verzoek om uitstel heeft ingediend, dat het niet onaannemelijk is dat hij enige tijd nodig had om zich in het omvangrijke dossier te verdiepen en dat appellant niet heeft kunnen aangeven welk aan zijn kant gelegen spoedeisend belang met het niet verlenen van enig uitstel werd gediend. De Raad wijst er op dat de termijn voor het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene reeds lang was verstreken en dat van haar kant om uitstel was verzocht.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank - op die grond - het beroep tegen het besluit van 19 maart 2002 terecht gegrond heeft verklaard en dat het hoger beroep van appellant
- in zoverre - geen doel treft.
Met betrekking tot de vraag of de rechtbank terecht heeft beslist om appellant op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen overweegt de Raad als volgt.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 26 juni 2001, 00/86 overwogen dat wat de medische beperkingen van betrokkene betreft dient te worden uitgegaan van de bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige R.M. Boone. Daaruit volgt dat betrokkene ten tijde hier van belang voor een deel van haar vervoerbehoefte gebruik kon maken van het collectief vervoer. Het betreft dat deel waarvoor grosso modo niet langer dan een kwartier op dat vervoer behoeft te worden gewacht en waarvoor niet meer dan tweehonderd meter te voet hoeft te worden afgelegd.
Ingevolge de uitspraak van de Raad van 12 maart 2002, gepubliceerd in RSV 2002/139 en USZ 2002/119, brengt de zorgplicht van het gemeentebestuur, bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Wvg, mee dat aan de ter plaatse wonende gehandicapten, die daarop aangewezen zijn, zodanige vervoersvoorzieningen worden aangeboden dat zij in hun naaste woon- en leefomgeving in aanvaardbare mate in staat worden gesteld om sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. De vraag bij welk aantal kilometers en welk aantal verplaatsingen nog gezegd kan worden dat een vervoersvoorziening de gehandicapte in aanvaardbare mate in staat stelt deel te nemen aan het leven van alledag, is mede afhankelijk van de lokale omstandigheden. Aard en omvang van het gemeentelijk grondgebied (en dat van de omringende regio) en de bereikbaarheid van winkels, activiteiten en voorzieningen zijn daarbij van belang. Daarvan uitgaande zal een vervoersvoorziening, daaronder begrepen vervoer per deeltaxi of een combinatie van vervoersvoorzieningen, die neerkomt op een aflegbare afstand in de bandbreedte van circa 1500 tot 2000 kilometer per jaar, in beginsel voldoen aan de in 's Raads jurisprudentie tot uitdrukking gebrachte ondergrens. Het staat een gemeentebestuur vrij om bij de beoordeling van de vraag welke vervoersvoorziening in het algemeen adequaat moet worden geacht rekening te houden met een afwijkende vervoerbehoefte van een gehandicapte of bepaalde groepen van gehandicapten. Voorts kan een gehandicapte in de bijzondere omstandigheden van het geval door middel van concrete verifieerbare gegevens aannemelijk maken dat sprake is van een - in de zin van de artikelen 2 en 3 van de Wvg relevant te achten - grotere vervoerbehoefte dan blijkens het gemeentelijk Wvg-beleid in het algemeen aanvaardbaar wordt geacht.
De Raad is, gelet op de gedingstukken, daaronder begrepen de eerste eigen opgave van betrokkene dienaangaande en ’s Raads uitspraak van 26 juni 2001, van oordeel dat appellant de in het kader van de Wvg relevant te achten vervoerbehoefte van betrokkene, waarvoor appellant een zorgplicht heeft, op goede gronden heeft vastgesteld op nagenoeg 1616 kilometer per jaar.
De Raad stelt vast dat betrokkene in de periode van 20 maart 1997 tot 7 september 1998 en na 19 maart 2002 over een Paraatpas beschikte waarmee zij gebruik kon maken van het collectief vervoer. Van 20 december 1996 tot 20 maart 1997 en van 7 september 1998 tot 19 maart 2002 beschikte zij niet over zulk een pas en was zij aangewezen op het gebruik van een taxi of een particuliere auto.
Bij gebreke van meer concrete gegevens van partijen gaat de Raad ervan uit, in aanmerking genomen de beperkingen van betrokkene en de specifieke karakteristiek van het systeem van collectief vervoer (van deur tot deur vervoer), dat betrokkene ten tijde van belang tenminste voor 75% van haar vervoerbehoefte gebruik kon maken van het collectief vervoer. Voorzover betrokkene geen gebruik kon maken van het collectief vervoer, dient het aandeel van de vervoerbehoefte van betrokkene waarvoor zij een beroep kon doen op mantelzorg, gezien de uit het dossier blijkende gegevens, te worden vastgesteld op 50 procent. Voor dat aandeel dient te worden uitgegaan van een autovergoeding; voor het overige van een taxikostenvergoeding.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken verder vast dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de taxikosten dient te worden uitgegaan van € 1,52 per kilometer alsmede van een starttarief van € 2,34 per rit. Tussen partijen is evenmin in geschil dat voor de kosten van vervoer met een particuliere auto dien te worden uitgegaan van € 0,27 (f 0,60) per kilometer. De Raad neemt dit daarom bij zijn verdere beoordeling tot uitgangspunt.
Met het vorenstaande is gegeven dat de kosten van het gebruik van een particuliere auto in de periode van 20 december 1996 tot 20 maart 1997 en van 7 september 1998 tot 19 maart 2002, toen betrokkene geen gebruik kon maken van het collectief vervoer, € 218,16 per jaar (€ 18,18 per maand) zouden hebben bedragen. De kosten van een taxi in die periode zouden € 1.518,32 per jaar (€ 126,53 per maand) hebben bedragen. Het totaal van de vervoerkosten van betrokkene op maandbasis was in die periode derhalve - afgerond - € 145,--.
In de tijdvakken dat betrokkene wel gebruik kon maken van het collectief vervoer was dit gezien haar beperkingen voor 25 procent van de ritten niet het geval. In die tijdvakken dient, gezien het vorenstaande, te worden uitgegaan van kosten van aanvullend vervoer ten bedrage van 0,25 x € 145,-- = € 36,25 per maand.
Aangezien verder onderzoek naar de feiten niet zinvol is, acht de Raad - alles overziende - termen aanwezig om op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen zal de Raad bepalen dat aan betrokkene over de tijdvakken waarin zij niet over een Paraatpas beschikte (van 20 december 1996 tot 20 maart 1997 en van 7 september 1998 tot 19 maart 2002) een financiële tegemoetkoming wordt toegekend van € 145,-- per maand. Aangezien betrokkene niet tekort is gedaan door de bij besluit van 7 september 1998 toegekende tegemoetkoming van f 144,84 (€ 65,73) per maand, respectievelijk f 181,08 (€ 82,17) per maand (met ingang van 1 januari 1998), zal de Raad de maandelijkse financiële tegemoetkoming over de perioden van 20 maart 1997 tot 1 januari 1998 en van 1 januari 1998 tot 7 september 1998 vaststellen op - afgrond - € 66,-- respectievelijk € 82,--. Om dezelfde reden wordt de aan betrokkene toekomende financiële tegemoetkoming met ingang van 19 maart 2002 vastgesteld op - afgerond - € 46,-- per maand.
Het verzoek van betrokkene om appellant te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade wijst de Raad af. Betrokkene heeft de gestelde schade geenszins aannemelijk gemaakt.
Het verzoek om appellant te veroordelen tot vergoeding van materiële schade wordt toegewezen. Uit het vorenstaande volgt dat appellant ter zake van de vervoerskostenvergoeding van betrokkene wettelijke rente verschuldigd is. Deze rente is verschuldigd over het verschil tussen de daadwerkelijk aan betrokkene toegekende vergoeding en de vergoeding waarop zij ingevolge deze uitspraak recht heeft over de periode van 20 december 1996 tot 20 maart 1997 (eerste periode) en van 7 september 1998 tot 19 maart 2002 (tweede periode). De wettelijke rente gaat in op 1 april 1997 (eerste periode), respectievelijk 1 oktober 1998 (tweede periode), met dien verstande dat deze verschuldigd is tot aan de dag der algehele voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
De Raad acht tevens termen aanwezig om appellant te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 94,15 aan reiskosten.
Naar in het vorengaande ligt besloten moet worden beslist als in rubriek III aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het vernietigde besluit van 19 maart 2002 de rechtsgevolgen in stand worden gelaten voorzover in dat besluit is beslist over de toekenning van de Paraatpas;
Bepaalt dat aan betrokkene over de tijdvakken van 20 december 1996 tot 20 maart 1997 en van 7 september 1998 tot 19 maart 2002 een financiële tegemoetkoming wordt toegekend van € 145,-- per maand;
Bepaalt dat aan betrokkene over de periode van 20 maart 1997 tot 1 januari 1998 een financiële tegemoetkoming wordt toegekend van € 66,-- per maand en van 1 januari 1998 tot 7 september 1998 van € 82,-- per maand;
Bepaalt dat aan betrokkene met ingang van 19 maart 2002 een financiële tegemoetkoming wordt toegekend van € 46,-- per maand;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van wettelijke rente als hiervoor aangegeven;
Wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep ten bedrage van € 94,15;
Heft van appellant een griffierecht van € 422--;
Wijst de gemeente Ede aan als de rechtspersoon die de wettelijke rente, de proceskosten en het griffierecht dient te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door M.I. ’t Hooft als voorzitter en R.M. van Male en G.M.T. Berkel-Kikkert als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.)M. Renden.
HE/1846