ECLI:NL:CRVB:2006:AX5407

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3832 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW- en TW-uitkering wegens niet voldoen aan referteperiode

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn aanvraag voor een WW-uitkering en een toeslag op basis van de Toeslagenwet (TW) werd afgewezen. Appellant was ontslagen op 11 april 2003 en diende op 25 september 2003 een aanvraag in voor een WW-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloot deze aanvraag niet verder in behandeling te nemen vanwege het ontbreken van informatie over zijn beschikbaarheid voor werk. Appellant heeft in zijn aanvragen aangegeven beschikbaar te zijn voor werk, maar het Uwv heeft vastgesteld dat hij niet aan de vereisten voldeed, met name de referteperiode van 26 weken arbeid in de 39 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat hij niet overtuigend kon aantonen dat hij vanaf 14 april 2003 beschikbaar was voor arbeid. In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellant niet kan aantonen dat hij aan de voorwaarden voor een WW-uitkering voldeed, en dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat hij pas vanaf 3 november 2003 als werkloos kan worden aangemerkt. De Raad ziet geen aanleiding voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

05/3832 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2005, 04/3434 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A.T. Vijftigschild, werkzaam bij Rechtshulp Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Toeslagenwet (TW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant is in verband met het einde van de werkzaamheden bij de inlener met ingang van 11 april 2003 ontslagen door zijn werkgever Uitzendbureau Azor (hierna: de werkgever). Op 25 september 2003 heeft appellant een aanvraag om een WW-uitkering ingediend en op 29 september 2003 heeft hij een toeslag ingevolge de Toeslagenwet aangevraagd. Appellant heeft in zijn WW-aanvraag vermeld vanaf 12 april 2003 beschikbaar te zijn geweest om arbeid te aanvaarden en sollicitaties te hebben verricht op 7, 15 en 20 september 2003. Op een herhaald verzoek van het Uwv om informatie over zijn beschikbaarheid vóór september 2003 heeft appellant niet gereageerd, waarna het Uwv heeft besloten de aanvraag niet verder in behandeling te nemen.
2.2. Op 10 mei 2004 heeft appellant wederom een WW-uitkering aangevraagd met ingang van 14 april 2003. Op het hiertoe ingevulde formulier heeft appellant aangegeven in verband met gezondheidsklachten niet te hebben gesolliciteerd sinds hij wist dat hij werkloos zou worden. Appellant heeft wel sollicitaties opgegeven op 10 en 11 mei 2004. Ook deze aanvraag is niet verder in behandeling genomen wegens het ontbreken van de benodigde informatie.
2.3. Op 27 mei 2004 heeft appellant voor de derde maal een WW-uitkering aangevraagd. Appellant heeft in een toelichting bij deze aanvraag vermeld dat hij per november 2003 beschikbaar was om te werken en dat hij vaak heeft gesolliciteerd.
2.4. Bij besluit van 2 juni 2004 heeft het Uwv appellant een uitkering ingevolge de WW ontzegd omdat appellant in de 39 weken voordat hij werkloos werd, welk moment is gesteld op 3 november 2003, niet in tenminste 26 weken heeft gewerkt. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 11 oktober 2004.
3. De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het, gelet op het tijdsverloop tussen het ontstaan van de gestelde werkloosheid en de aanvraag van een WW-uitkering, op de weg van appellant had gelegen om op overtuigende wijze aan te tonen dat hij vanaf 14 april 2003 beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, maar dat hij geen bewijzen heeft aangedragen, bijvoorbeeld in de vorm van kopieën van sollicitatiebrieven, inschrijvingen bij uitzendbureaus of andere bescheiden, die zijn stelling ondersteunen dat hij vanaf die datum sollicitatieactiviteiten heeft verricht. De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat, zelfs indien rekening zou zijn gehouden met de sollicitatieactiviteiten in september 2003 die appellant heeft opgegeven, appellant niet voldoet aan de in artikel 17, aanhef en onder a, van de WW neergelegde eis. De rechtbank concludeerde dat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant eerst met ingang van 3 november 2003 als werkloos in de zin van artikel 16 van de WW kan worden aangemerkt en dat hij geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WW, noch op een toeslag ingevolge de TW.
4. Appellant heeft in hoger beroep zijn bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald, dat hij vanaf 14 april 2003 beschikbaar was voor arbeid en zich heeft ingespannen om werk te vinden. Hij meent om die reden vanaf 14 april 2003 recht te hebben op een WW-uitkering. Appellant heeft gesteld dat hij geen afschriften van sollicitatiebrieven kan overleggen, omdat zijn sollicitatieactiviteiten hebben bestaan uit het langsgaan bij uitzendbureaus en het telefonisch informeren naar werk.
5. De Raad is met de rechtbank en op de door de rechtbank genoemde gronden van oordeel dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat appellant eerst met ingang van 3 november 2003 beschikbaar was om arbeid te aanvaarden. Van beschikbaarheid per 14 april 2003 is niet gebleken. Uitgaande van 3 november 2003 als eerste werkloosheidsdag heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellant in de op grond van artikel 17, aanhef en onder a, van de WW geldende referteperiode, welke in dit geval liep van 3 februari 2003 tot 3 november 2003, niet in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Het Uwv heeft bij het bestreden besluit dan ook terecht een WW-uitkering en een TW-uitkering aan appellant ontzegd.
5.1. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
BvW
15