de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 mei 2005, 04/1452 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 17 mei 2006.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L.M.H. Kersten, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 december 2005 heeft appellant nog nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Kersten.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.2. Wegens het faillissement van appellants werkgever, DF Nederland B.V. te Delft, per 23 oktober 2003 en de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst door de curator op diezelfde dag, heeft betrokkene op 25 oktober 2003 bij appellant een aanvraag ingediend ingevolge hoofdstuk IV van de WW. Betrokkene heeft daarbij verzocht om overneming van de door de werkgever aan hem verschuldigde loonbetaling, vakantiedagen, vakantietoeslag, onkostenvergoedingen en provisie. Bij besluit van 19 maart 2004 heeft appellant aan betrokkene uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW toegekend tot een bedrag van € 3.463,59 (inclusief € 269,40 ter zake van provisie). Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en, voor zover in dit geding nog van belang, daarbij zich op het standpunt gesteld dat de werkgever over de ingevolge artikel 64 van de WW over te nemen periode in totaal een bedrag aan provisie aan hem verschuldigd was van € 16.403,39, te weten tot een bedrag van € 4.798,70 ter zake van bij indiensttreding ‘aangenomen achterstand’ van 23,5 eenheden van provisie, en tot een bedrag van € 11.604,69 ter zake van provisie waarop hij gedurende de over te nemen periode recht heeft gekregen. Ter onderbouwing van het bezwaar heeft betrokkene onder meer door hem ingevulde weekstaten overgelegd, waaruit naar zijn stelling blijkt van de omvang van de provisie waarop hij gedurende de over te nemen periode recht heeft gekregen.
2.3. Appellant heeft bij de beslissing op het bezwaar van 22 oktober 2004 (hierna: het bestreden besluit) betrokkene op een aantal punten gelijk gegeven en de aan betrokkene toegekende uitkering herzien met een bedrag van € 681,97, maar hij heeft de bezwaren van betrokkene met betrekking tot de bij het besluit van 19 maart 2004 overgenomen provisie afgewezen op de grond dat niet voldoende is aangetoond en niet is bevestigd dat betrokkene een tegoed aan provisie had ter hoogte van de door betrokkene genoemde bedragen.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard voor zover het bezwaar met betrekking tot de vergoeding van provisie ongegrond is verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat appellant in zoverre een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in die uitspraak, alsmede beslissingen gegeven inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten. Zij heeft daartoe -kort weergegeven- overwogen dat het Uwv heeft gesteld dat betrokkene zijn claim niet heeft onderbouwd en onvoldoende heeft aangetoond, zodat niet kan worden gezegd dat de vordering van betrokkene duidelijk en niet aan gerede twijfel onderhevig is. Appellant heeft vervolgens de toekenning van het bedrag van € 269,40 ter zake van provisie gebaseerd op een van de curator ontvangen opgave. Daarmee heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank het bestreden besluit op dit punt niet voldoende deugdelijk gemotiveerd. Zij heeft daartoe overwogen dat de keuze om de opgave van de curator te volgen in plaats van de opgave van betrokkene als deugdelijk had kunnen worden aangemerkt als de opgave van de curator op een deugdelijke administratie gebaseerd was geweest, hetgeen echter, naar eigen mededeling van de curator, niet het geval was. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant betrokkene ten onrechte heeft verweten dat deze zijn opgave niet met nadere bewijsstukken heeft onderbouwd, nu uit het dossier blijkt dat betrokkene alle hem ten dienste staande wegen om nader bewijs te verkrijgen heeft benut. Nu betrokkene alles heeft gedaan wat in zijn macht lag om aan te tonen welk bedrag aan provisie hij nog tegoed had van de werkgever, had appellant alvorens te beslissen zelf nog nader onderzoek dienen te verrichten, waarbij de rechtbank erop heeft gewezen dat appellant meer mogelijkheden ten dienste staan om informatie van werkgevers of derden te verkrijgen dan betrokkene heeft. Het bestreden besluit was derhalve naar het oordeel van de rechtbank in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zij heeft geconcludeerd dat appellant een nieuw besluit dient te nemen en in dat kader nader dient te onderzoeken of de juistheid van de opgave van betrokkene aan gerede twijfel onderhevig is.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van het oordeel van de rechtbank betwist en daartoe aangevoerd dat het in gevallen als hier aan de orde in de eerste plaats op de weg van de werknemer ligt om aan te tonen dat er een duidelijke en niet aan gerede twijfel onderhevige vordering op de werkgever bestaat. Naar zijn mening is betrokkene hierin niet geslaagd. De door betrokkene overgelegde opgave wordt, zo heeft appellant gesteld, door geen andere bewijsstukken ondersteund. Onder deze omstandigheden, zo meent appellant, heeft hij mogen aansluiten bij de gegevens die hij van de curator heeft ontvangen. Appellant is het voorts niet eens met de rechtbank dat betrokkene alles heeft gedaan wat hij had kunnen doen, nu naar zijn opvatting de door betrokkene aangevoerde belemmering voor het doen van nader onderzoek, te weten het concurrentiebeding, aan twijfel onderhevig is. Tenslotte is appellant het niet eens met de invulling die de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft gegeven aan de op hem rustende onderzoeksplicht.
4.2. Betrokkene heeft zich in verweer gesteld achter het oordeel van de rechtbank, neergelegd in de aangevallen uitspraak. Hij heeft daarbij zijn eerder verdedigde standpunten herhaald, te weten dat met de door hem overgelegde lijst, die is gebaseerd op de door hem ingevulde officiële weekstaten, wel degelijk het bestaan van zijn vordering jegens de werkgever ter zake van provisie in voldoende mate is aangetoond en dat hij alles heeft gedaan wat in zijn macht lag om nadere gegevens boven tafel te krijgen. Tot slot heeft betrokkene een deel van zijn claim nader toegelicht.
5.1. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe het volgende.
5.2. Anders dan de rechtbank kan de Raad zich verenigen met de opvatting van appellant dat ter zake van de door betrokkene verzochte overneming van provisie door deze niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een duidelijke en niet aan gerede twijfel onderhevige vordering op de werkgever. In de eerste plaats wijst de Raad er hierbij op dat betrokkene hetgeen hij heeft gesteld met betrekking tot de claim ter hoogte van de bij indiensttreding ‘aangenomen achterstand’ van 23,5 eenheden van provisie op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd. Uit de bij de arbeidsovereenkomst, gedateerd 12 april 2002, behorende provisieregeling blijkt niet van een regeling van zo’n ‘aangenomen achterstand’. In de tweede plaats is er een zeer groot verschil tussen de in de eerste negen maanden van 2003 aan betrokkene uitbetaalde provisie per maand en de door betrokkene geclaimde provisie over de maanden oktober tot en met december 2003, waarvoor betrokkene naar het oordeel van de Raad slechts een begin van een verklaring heeft gegeven. Daarbij kan ook de Raad er niet om heen dat de opgave van betrokkene gebaseerd is op door deze zelf ingevulde weekstaten en dat een en ander niet door nadere gegevens kan worden onderbouwd. Appellant heeft vervolgens, met de opgave van betrokkene geconfronteerd, de curator gevraagd of deze meer gegevens met betrekking tot deze claim kon overleggen, hetgeen wegens onvolledigheid van de administratie evenwel niet het geval was. Naar het oordeel van de Raad kan onder deze omstandigheden van appellant niet worden verlangd dat deze nog nader onderzoek verricht. Voorts wijst de Raad er nog op dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat betrokkene weliswaar de curator heeft benaderd met het verzoek om te worden ontheven van het concurrentiebeding, maar dat dat verzoek slechts was gemotiveerd met het door betrokkene kunnen verkrijgen van een nieuwe baan. Bovendien was dat concurrentiebeding slechts gedurende een periode van zes maanden na het einde van de dienstbetrekking van kracht. Een en ander vormt naar het oordeel van de Raad een ondersteuning van het standpunt van appellant dat niet kan worden gesteld dat betrokkene alles heeft gedaan wat in zijn macht lag om nadere gegevens te verkrijgen.
5.3. De Raad komt, gelet op het bovenstaande, tot de conclusie dat betrokkene onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ter zake van provisie een duidelijke en niet aan gerede twijfel onderhevige vordering heeft op zijn werkgever die voor overneming ingevolge hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komt en die uitgaat boven het overgenomen bedrag van € 269,40. Er is geen reden om het risico daarvan niet op betrokkene te laten rusten. Gelet op de omstandigheden van het voorliggende geval heeft appellant terecht bij het bestreden besluit de afwijzing van de door betrokkene gevorderde provisie gehandhaafd, voor zover het bedrag daarvan uitging boven het bij het besluit van 19 maart 2004 toegekende bedrag. De omstandigheid dat van de zijde van de curator bij brief van 14 december 2005 wordt opgemerkt dat de standpunten van betrokkene toch wel enige kern van waarheid bevatten, biedt onvoldoende grond om tot een andersluidend oordeel te komen, nu uit dat schrijven voorts wederom blijkt dat de curator niet beschikt over de administratie van de werkgever zodat de aanspraken van betrokkene niet meer nauwkeurig kunnen worden vastgesteld.
5.4. Op grond van voorgaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006.