ECLI:NL:CRVB:2006:AX4869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-1118 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake hoogte AOW-uitkering en onverzekerde tijdvakken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die in Suriname woont, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond verklaard. Appellant stelt dat hij recht heeft op overgangsvoordelen met betrekking tot zijn AOW-uitkering, omdat hij de Amerikaanse nationaliteit heeft en zijn verblijf in de Verenigde Staten gelijkgesteld moet worden met wonen in Nederland. De Svb heeft echter betoogd dat appellant niet aan de voorwaarden voor deze overgangsvoordelen voldoet, aangezien hij niet gedurende zes jaren na zijn 59e levensjaar in Nederland heeft gewoond.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 mei 2006 uitspraak gedaan. Tijdens de zitting op 7 april 2006 was appellant niet aanwezig, maar de Svb werd vertegenwoordigd door mr. A.P. van den Berg. De Raad overweegt dat de Svb op goede gronden heeft besloten dat appellant niet als AOW-verzekerd kan worden aangemerkt voor de tijdvakken die in het geding zijn. De Raad wijst erop dat appellant niet voldoet aan de vereisten van de AOW, met name de eis van zes jaar verblijf in Nederland na zijn 59e levensjaar. Ook de gelijkstelling van wonen in de Verenigde Staten met wonen in Nederland is niet van toepassing op deze eis.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het besluit van de Svb om appellant niet als AOW-verzekerd aan te merken, terecht is genomen. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank blijft in stand. De Raad concludeert dat er geen termen zijn voor een vergoeding van proceskosten, en dat partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie kunnen instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

04/1118 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Suriname) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2004, 03/796 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 19 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006, waar appellant niet is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant, geboren 25 september 1937, heeft tot het intreden van zijn 65e levensjaar achtereenvolgens in Suriname, in Nederland en, vanaf 1965, in de Verenigde Staten van Amerika gewoond. Hij heeft de Amerikaanse nationaliteit. Sinds 5 maart 1975 is appellant arbeidsongeschikt. In verband daarmee is aan hem met ingang van
1 november 1990 een pro rata uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend.
Bij besluit van 10 juni 2002 heeft de Svb aan appellant een ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 18% van een volledig pensioen. Hiertoe is overwogen dat appellant in de periode van 1 januari 1957 tot en met 14 februari 1957 en in de periode van 25 december 1965 tot en met 24 september 2002 niet verzekerd was voor de AOW en hij niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de zogeheten overgangsvoordelen. Bij besluit van
10 januari 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 juni 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij in aanmerking dient te komen voor de overgangsvoordelen. Hij heeft de Amerikaanse nationaliteit en het wonen in de Verenigde Staten dient te worden gelijkgesteld met wonen in Nederland. Ten aanzien van de periode vanaf 1 november 1990 heeft appellant aangevoerd dat hij op basis van zijn WAO-uitkering als AOW-verzekerd moet worden aangemerkt.
De Raad overweegt het volgende.
Ten aanzien van het tijdvak 25 september 1952 tot en met 31 december 1956
Om in aanmerking te komen voor de overgangsvoordelen dient ingevolge de artikelen 55 tot en met 57 van de AOW aan drie voorwaarden te zijn voldaan. Een van de voorwaarden is dat de betrokkene gedurende zes jaren na de voleindiging van zijn
59e levensjaar – al dan niet onafgebroken – in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft gewoond. Niet is in geschil dat appellant niet aan deze voorwaarde voldoet. De gelijkstelling van het wonen in de Verenigde Staten met het wonen in Nederland, zoals geregeld in artikel 3, aanhef en sub f, van het Besluit inzake gelijkstelling van wonen buiten het Rijk met wonen binnen het Rijk (KB 632), heeft geen betrekking op de hier aan de orde zijnde zes-jareneis en kan appellant dan ook niet baten. Nu reeds op grond hiervan kan worden vastgesteld dat niet aan alle voorwaarden voor toekenning van de overgangsvoordelen is voldaan, is de Raad van oordeel dat de Svb op goede gronden heeft besloten dat appellant op basis van de nationale regels niet voor de overgangsvoordelen in aanmerking komt. Ook aan artikel 17 van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika kan appellant niet het recht ontlenen om ten aanzien van genoemd tijdvak als AOW-verzekerd te worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Raad is niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat appellant – zoals hij stelt – reeds op
21 december 1956, derhalve vóór 1 januari 1957, naar Nederland is gekomen.
Ten aanzien van het tijdvak van 1 januari 1957 tot en met 14 februari 1957
Artikel 6 van de AOW, zoals dat destijds luidde, bepaalt – kort gezegd – dat als verzekerde voor de AOW wordt aangemerkt: degene die ingezetene is dan wel degene die geen ingezetene is, doch terzake van binnen het Rijk in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. Ingevolge vaste rechtspraak wordt onder Rijk verstaan dat deel van het Rijk dat in Europa is gelegen. Aan eventueel ingezetenschap van Suriname kan appellant dan ook geen recht op verzekering ontlenen.
Appellant heeft zich op 15 februari 1957 in Nederland ingeschreven. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij reeds vóór deze datum in Nederland woonachtig dan wel werkzaam in loondienst was. Gelet hierop heeft de Svb appellant gedurende dit tijdvak op goede gronden niet als verzekerde voor de AOW aangemerkt.
Ten aanzien van het tijdvak van 1 november 1990 tot en met 24 september 2002
Gedurende deze periode ontving appellant een gedeeltelijke uitkering ingevolge de WAO. De Raad onderschrijft het standpunt van de Svb dat, wil er op grond van de relevante bepalingen in de van toepassing zijnde Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen sprake kunnen zijn van het aanmerken als verzekerde, de WAO-uitkering moet zijn toegekend vóór het vertrek uit Nederland en niet tevens een uitkering wordt ontvangen krachtens een buitenlandse wettelijke regeling. Nu een dergelijke uitkering aan appellant is toegekend op het moment dat hij al in de Verenigde Staten woonachtig was en hij tevens een uitkering ontving krachtens de Amerikaanse wettelijke regeling, is appellant terecht niet als AOW-verzekerd aangemerkt.
Uit het voorgaande volgt dat het besluit van de Svb om appellant over de hiervoor genoemde tijdvakken niet als verzekerde voor de AOW aan te merken, op goede gronden is genomen. Het hoger beroep van appellant kan derhalve niet slagen en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.
Gw