[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 maart 2004, 03/946 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.F. Bergman.
Appellante was werkzaam als productiemedewerkster voor 34,34 uur per week, toen zij op 20 mei 1999 uitviel met rugklachten. Het Uwv kende haar bij het einde van de wachttijd met ingang van 18 mei 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Appellante heeft zich laten omscholen en is per 26 februari 2001 voor de duur van één jaar in dienst getreden bij [naam werkgever] als junior loonadministrateur. De inkomsten uit dit dienstverband hebben niet geleid tot aanpassing van de WAO-uitkering.
Op 22 augustus 2001 heeft appellante zich ziek en toegenomen arbeidsongeschikt gemeld omdat haar gezondheidstoestand zowel lichamelijk als psychisch zou zijn verslechterd. Op verzoek van de verzekeringsarts
J.A.J. Schepman is appellante ten behoeve van een beoordeling van haar aanspraken op uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) onderzocht door psychiater J.H.M. van Laarhoven. In zijn rapport van 26 januari 2002 heeft Van Laarhoven onder meer aangegeven dat er sprake is van deels gesomatiseerde depressieve klachten. Naast somatische beperkingen ten gevolge van haar rugklachten ziet Van Laarhoven beperkingen in concentratie, vitale energie en emotionele stabiliteit. Schepman die appellante tevens heeft gezien in het kader van een beoordeling bij het einde van de wachttijd voor de WAO heeft met inachtneming van de conclusie van Van Laarhoven een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld, waarbij hij rekening heeft gehouden met het feit dat appellante is aangewezen op rugsparende en psychisch niet-stresserende, goed overzichtelijke en routinematige arbeid, onder vermijding van hoge tempodruk en tijdsdruk (met name deadlines), in een prikkelarme omgeving onder vermijding van situaties waarbij een beroep wordt gedaan op de assertiviteit of het hanteren van conflicten. Een urenbeperking is volgens Schepman niet aan te geven. De arbeidsdeskundige H. Gerrits heeft vervolgens het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geraadpleegd, vijf functies geselecteerd en het verlies aan verdiencapaciteit, berekend aan de hand van het mediaanloon van de drie hoogstverlonende functies, vastgesteld op ongeveer 23%.
Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 9 september 2002 de WAO-uitkering bij het einde van de wachttijd ongewijzigd vastgesteld naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
In de bezwaarfase heeft bezwaarverzekeringsarts H.M.Th. Offermans geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de inschatting van de belastbaarheid door de primaire verzekeringsarts.
Het Uwv heeft bij besluit van 15 april 2003 (het bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van
9 september 2002 ongegrond verklaard.
Op verzoek van de rechtbank heeft het Uwv een formulier “Toelichting functieduiding CBBS” toegezonden.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat door de gang van zaken ook psychische problemen zijn ontstaan waarvoor een psychiater is geraadpleegd en waarvoor zij ook medicatie van haar huisarts voorgeschreven heeft gekregen. Gezien de voorgeschreven medicatie schat appellante haar klachten duidelijker ernstiger in dan de verzekeringsartsen. Zij heeft verder naar voren gebracht dat zij zich in een buitenlands academisch ziekenhuis nader zal laten onderzoeken vanwege haar ernstige pijnen en dat er een hernieuwd psychiatrisch onderzoek zal plaatsvinden.
Het Uwv heeft in hoger beroep een toelichting bij het formulier “Toelichting functieduiding CBBS” ingezonden en desgevraagd een nadere toelichting gegeven op de eventuele overschrijdingen van de niet-matchende punten.
De Raad moet in dit geding de vraag beantwoorden of de rechtbank op goede gronden het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard en overweegt in dat verband het volgende.
Evenmin als de rechtbank ziet de Raad aanleiding voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. De verzekeringsarts heeft appellante laten onderzoeken door een psychiater en de bevindingen van deze psychiater betrokken bij de vaststelling van de FML. Appellante heeft in hoger beroep geen nadere medische gegevens toegezonden over haar medicijngebruik en evenmin de Raad geïnformeerd over de uitslag van de onderzoeken die zij had te ondergaan. Het bestreden besluit berust naar het oordeel van de Raad op een juiste medische grondslag.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling overweegt de Raad het volgende.
De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is bepaald met behulp van het CBBS. Ten aanzien van dit systeem heeft de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJNummers AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722) overwogen dat hem niet gebleken is van redenen om het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten maar dat er, omdat dit systeem een aantal onvolkomenheden bevat, hoge eisen dienen te worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan het betreffende besluit ten grondslag gelegde uitgangspunten. In reeds lopende zaken zal het bestreden besluit vernietigd dienen te worden, indien niet uiterlijk bij de beslissing op het bezwaar aan die eisen wordt voldaan. In het geval in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep een besluit dat voor 1 juli 2005 is genomen, alsnog wordt voorzien van de ontbrekende toelichting, onderbouwing of motivering, kan er aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
In beroep is een “Formulier toelichting functieduiding CBBS” ingezonden. De daarbij behorende toelichting is in hoger beroep ingezonden. In hoger beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige tevens naar aanleiding van een gerichte vraagstelling van de Raad in zijn rapport van 10 februari 2006 een toelichting gegeven op een drietal niet-matchende beoordelingspunten en uiteengezet waarom in de functies geen overschrijdingen voorkomen op deze beoordelingspunten. De toelichting is van de zijde van appellante niet weersproken en komt ook de Raad voldoende overtuigend over.
Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de conclusie dat in hoger beroep de ontbrekende onderbouwing van het bestreden besluit alsnog is gegeven. Het verlies aan verdiencapaciteit is op juiste wijze berekend op ongeveer 23%, zodat appellante aanspraak kan maken op een WAO-uitkering in de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%.
Gelet op ’s Raads standpunt met betrekking tot het CBBS moet zulks tot de conclusie leiden dat de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit worden vernietigd maar dat de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand kunnen worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C. Bruning en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2006.