ECLI:NL:CRVB:2006:AX4436

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-138 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een sector assistente in de gezondheidszorg na psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die werkzaam is geweest als sector assistente in de gezondheidszorg. Appellante is op 14 december 1998 uitgevallen voor haar werkzaamheden vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 30 oktober 2001 besloten dat appellante bij einde wachttijd niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante is ongeschikt geacht voor haar eigen werk, maar zou in staat zijn om met passende arbeid een inkomen te verwerven dat leidt tot een verlies aan verdienvermogen van minder dan 15%.

Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard op 13 februari 2003. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het Uwv van de juiste medische beperkingen is uitgegaan en dat appellante, met deze beperkingen, in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Appellante heeft in hoger beroep haar stelling gehandhaafd dat zij, gezien haar klachten, niet in staat is de geduide functies te vervullen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en concludeert dat er geen reden is om de bij appellante vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid voor onjuist te houden. De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts het belastbaarheidspatroon op verschillende onderdelen heeft aangepast, maar dat appellante geen nieuwe medische stukken heeft ingediend die haar stelling onderbouwen. De Raad komt tot de conclusie dat appellante in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen en bevestigt de aangevallen uitspraak. Tevens zijn er geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

04/138 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 1 december 2003, 03/1191 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006. Namens appellante is verschenen mr. drs. Bissessur, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder Uwv tevens verstaan het Lisv.
De Raad gaat, bij zijn oordeelsvorming, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante is werkzaam geweest als sector assistente in de gezondheidszorg. Op 14 december 1998 is zij uitgevallen voor deze werkzaamheden vanwege lichamelijke en nadien ook psychische klachten. Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft het Uwv appellante medegedeeld dat zij bij einde wachttijd niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante wordt ongeschikt geacht voor haar eigen werk, maar is in staat om met passende arbeid een dusdanig inkomen te verwerven dat sprake is van een verlies aan verdienvermogen van minder dan 15%. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, dit bezwaar is door het Uwv bij besluit van 13 februari 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij de beoordeling heeft het Uwv onder andere de beschikking gehad over twee rapporten van de behandelend psychiater R.W. Jesserun, van 12 april 2000 en 20 april 2001. Naar de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad heeft verklaard, is alleen bovengenoemd besluit van 13 februari 2003, betrekking hebbend op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per datum 13 december 1999, in geding.
De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Tevens is de rechtbank van oordeel dat appellante, met deze beperkingen, in staat moet worden geacht de door de arbeidsdeskundige aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep handhaaft appellante haar stelling dat zij, gezien haar lichamelijke en psychische klachten, niet in staat is de geduide functies te vervullen.
De Raad overweegt als volgt.
Ook de Raad ziet geen reden de bij appellante vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid voor onjuist te houden. Naar aanleiding van de rapporten van Jessurun heeft de bezwaarverzekeringsarts H. Donkers het belastbaar- heidspatroon op verschillende onderdelen aangepast, waaronder ook op psychisch gebied. Nu appellante noch in beroep, noch in hoger beroep, medische stukken in geding heeft gebracht omtrent haar gezondheidstoestand op de datum in geding ziet de Raad geen grond de twijfelen aan de juistheid van dit aangepaste belastbaarheidspatroon. Ook ziet de Raad geen aanleiding een onafhankelijke deskundige te benoemen, zoals namens appellante is verzocht.
Met inachtneming van deze beperkingen moet appellante, naar het oordeel van de Raad, in staat worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De functies die uiteindelijk gebruikt zijn bij de schatting, kennen, gezien de verwoording functiebelasting, geen overschrijdingen wat betreft de belastbaarheid. Ook overigens ziet de Raad geen aanleiding de arbeidskundige kant van de schatting voor onjuist te houden. Vergelijking van het voor appellante geldende maatmaninkomen met het loon dat zij nog kan verdienen met de voor haar passend te achten werkzaamheden resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
Dit leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
De uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.