05/1141 WW, 05/1143 WW, 05/1144 ZW, 05/1145 WAO
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 januari 2005, 04/3146, 04/3149, 04/3150 en 04/3151 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 mei 2006.
Namens appellante heeft mr. J.L. Plokker, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Plokker. Het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat de in dit geding aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW), de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Voor een meer uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
2.2. Appellante heeft op 5 december 1999 een uitkering krachtens de WW aangevraagd bij welke aanvraag zij op het desbetreffende formulier heeft aangegeven, op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd, van 1 mei 1999 tot 1 december 1999 gewerkt te hebben bij het detacheringsbedrijf [de werkgever] BV te ’s-Gravenhage (hierna: [de werkgever]), door welk bedrijf zij, volgens eigen zeggen, tewerk was gesteld bij verschillende tuinbouwbedrijven. Naar aanleiding van deze aanvraag is aan appellante bij besluit van 7 januari 2000 per 1 december 1999 een zogenoemde kortdurende WW-uitkering toegekend. Naar aanleiding van een ziekmelding van appellante per 14 februari 2000 is deze uitkering beëindigd en is haar bij besluit van 8 maart 2000 met ingang van deze datum een uitkering krachtens de ZW verstrekt tot 12 februari 2001. Vervolgens heeft appellante een WAO-uitkering aangevraagd welke haar (aanvankelijk) is geweigerd omdat zij ten tijde van de aanvang van de verzekering, op 1 mei 1999 al verminderd arbeidsgeschikt was en de mate van arbeidsongeschiktheid op 12 februari 2001 ten opzichte van de datum van aanvang van de verzekering niet met tenminste 15% was toegenomen. Namens appellante is bezwaar gemaakt tegen het desbetreffende WAO-besluit. Tijdens de daarop volgende bezwaarprocedure is bij het Uwv twijfel ontstaan omtrent het werken van appellante bij [de werkgever] en is terzake een nader onderzoek ingesteld. Uit de rapporten van opsporingsfunctionarissen van het Uwv van 19 juli 2002 en 17 maart 2003 blijkt, dat appellante
-aanvankelijk- tegenover de opsporingsfunctionaris heeft verklaard zelf bij [de werkgever] ontslag te hebben genomen. Bij navraag bij [de werkgever] is gebleken dat daar geen urenstaten op naam van appellante aanwezig waren, zodat niet exact was vast te stellen bij welke inleners appellante gewerkt zou kunnen hebben; wel kon bedoelde werkgever mededelen, dat zij bij [inlener 1], [inlener 2] en [inlener 3] tewerk was gesteld. Bij de eerste twee werkgevers waren in het geheel geen gegevens van appellante voorhanden; bij
laatstgenoemde werkgever viel slechts aan de hand van het prikkloksysteem en haar sofinummer te achterhalen, dat appellante -of een ander op haar naam- daar van 12 juni 1999 tot 31 maart 2000 had gewerkt. Urenstaten op naam van appellante of een (kopie van) haar identiteitsbewijs waren bij [inlener 3] echter niet aanwezig.
3. Naar aanleiding van voormelde rapporten heeft het Uwv bij besluit van 27 maart 2003 besloten het besluit tot toekenning van WW-uitkering over de periode van 1 december 1999 tot en met 14 februari 2000 met terugwerkende kracht in te trekken. Bij besluit van dezelfde datum heeft het Uwv besloten de ten onrechte over genoemde periode betaalde WW-uitkering van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 1.367,34. Bij besluit van 25 maart 2003, aangevuld bij brief van 26 maart 2003, heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat zij per 14 februari 2000 geen recht heeft op ziekengeld en is besloten de ZW-uitkering met terugwerkende kracht in te trekken, omdat appellante achteraf gezien geen recht had op WW-uitkering en zij derhalve op de eerste ziektedag niet verzekerd was krachtens de ZW. Bij besluit van 27 maart 2003 heeft het Uwv de ten onrechte betaalde ZW-uitkering over de periode van 14 februari 2000 tot en met 11 februari 2001 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 7.391,50. Bij besluit van 20 juni 2003 heeft het Uwv appellante medegedeeld, dat haar in verband met overtreding van de op haar rustende mededelingsverplichting een boete van € 880,-- wordt opgelegd. Bij besluit van 9 juni 2003 heeft het Uwv tot slot aan appellante medegedeeld, dat zij geen recht heeft op WAO-uitkering, omdat zij op 14 februari 2000 niet verzekerd was op grond van de ZW en derhalve evenmin verzekerd was voor de WAO.
4. Namens appellante is tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
5.1. Bij besluit van 28 juni 2004 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 27 maart 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv (primair) overwogen dat onvoldoende zekerheid bestaat ten aanzien van de vraag of appellante daadwerkelijk bij [de werkgever] heeft gewerkt. Nu moet worden aangenomen dat appellante niet in dienstbetrekking of een daarmee gelijk te stellen arbeidsverhouding werkzaam is geweest, was zij op 1 december 1999 niet verzekerd krachtens de WW. Zij had derhalve geen recht op WW-uitkering over de hiervoor genoemde periode. Ook het bezwaar tegen het besluit tot terugvordering is ongegrond verklaard.
5.2. Bij besluit van eveneens 28 juni 2004 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 25 maart, zoals aangevuld bij brief van 26 maart, en
27 maart 2003 betreffende de ZW-uitkering van appellante ongegrond verklaard.
5.3. Bij besluit van 28 juni 2004 (hierna: bestreden besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit tot boeteoplegging ongegrond verklaard.
5.4. Bij besluit van 9 juli 2004 (hierna: bestreden besluit 4) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 9 juni 2003 inzake de WAO ongegrond verklaard.
6. Appellante heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten 1, 2, 3 en 4.
7. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv, dat appellante in de periode van 1 mei tot 1 december 1999 niet (volledig) zelf heeft gewerkt en derhalve niet verzekerd was voor de WW onderschreven. Daartoe heeft de rechtbank allereerst gewezen op het gegeven dat de arbeidsovereenkomst met [de werkgever] op 1 december 1999 -de ontslagdatum- is ondertekend en derhalve waarschijnlijk achteraf is opgesteld, terwijl het in deze overeenkomst opgenomen loon (dat neerkomt op f 540,-- netto per week) ver ligt boven het minimumloon voor een
20-jarige werkneemster. Tevens heeft de rechtbank gewezen op het ontbreken van gegevens omtrent appellante bij [de werkgever] en twee van de drie bezochte inleners. Dat bij [inlener 3] wel enig gegeven omtrent appellante aanwezig was, kan niet doorslaggevend worden geacht. De rechtbank heeft hierbij gewezen op het ontbreken van een kopie van een identiteitsbewijs van appellante bij dit bedrijf en haar expliciete ontkenning dat zij bij [inlener 3] -gedurende een tijdvak waarin zij ook uitkering ontving- heeft gewerkt. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld, dat het Uwv appellante met recht niet verzekerd heeft geacht voor de WW, dat hij terecht het recht op WW-uitkering heeft herzien en bijgevolg gehouden was tot terugvordering van de te veel betaalde WW-uitkering. Nu de verzekering voor de ZW van appellante slechts gebaseerd kon zijn op het ontvangen van WW-uitkering, heeft het Uwv aldus de rechtbank evenzeer met recht de toekenningsbesluiten terzake van het recht op ZW-uitkering ingetrokken en de teveel betaalde ZW-uitkering teruggevorderd. Ook het besluit tot oplegging van de boete is door de rechtbank in stand gelaten. Hoewel, aldus de rechtbank, gelet op het moment van overtreding van de inlichtingenverplichting het Boetebesluit Tica van toepassing was, heeft het Uwv met recht toepassing gegeven aan het Boetebesluit socialezekerheidswetten, nu de daaruit volgende boete lager is dan die welke op grond van het Boetebesluit Tica zou moeten worden opgelegd. Tot slot heeft de rechtbank ook het bestreden besluit met betrekking tot de aanspraken van appellante op WAO-uitkering onderschreven.
8. In hoger beroep is door appellante allereerst verwezen naar hetgeen in bezwaar en beroep is gesteld. Tevens is in verband met het ontbreken van identiteitsbewijzen en urenstaten op naam van appellante, er op gewezen dat appellante terzake geheel afhankelijk is van de medewerking van haar werkgever en dat zij niet de dupe mag worden van gebreken in diverse administraties. Bovendien zou de bewijslast met betrekking tot het verzekerd zijn, nu haar al lange tijd uitkering was verstrekt, niet op appellante dienen te rusten. De late ondertekening van de arbeidsovereenkomst berust op een vergissing, terwijl het opgegeven loon -inclusief vakantiegeld en vakantietoeslag-, mede gelet op het soort werk en de reistijd, niet als uitzonderlijk hoog is aan te merken.
9.1. De Raad oordeelt als volgt.
9.2. De Raad kan hetgeen de rechtbank heeft overwogen en beslist terzake van het oordeel van het Uwv, dat appellante in de hier van belang zijnde periode niet in privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan en niet als verzekerd voor de WW is aan te merken volledig onderschrijven. Het geheel van aanwezige gegevens biedt onvoldoende aanknopingspunten om de stelling van appellante dat zij wel in een privaatrechtelijke dienstbetrekking zou hebben gewerkt, voor juist te houden. Nu het Uwv terzake een voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en de resultaten daarvan concludent zijn te achten, moet dit, nu appellante zelf dienaangaande geen objectiveerbare gegevens heeft overgelegd, hoewel zij daartoe ruimschoots de gelegenheid heeft gehad, voor haar risico blijven -nog daargelaten dat indien appellante vanaf 12 juni 1999 tot 1 december 1999 wel bij [inlener 3] gewerkt zou hebben, zij niet aan de zogenoemde wekeneis zou voldoen-. Nu appellante haar verzekering voor de ZW slechts kon ontlenen aan artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW, en zij haar verzekering voor de WAO ook slechts kon baseren op de artikelen 7, aanhef en onder a, en 7a, aanhef en onder a, van de WAO, brengt het onderschrijven van het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de WW mee, dat de rechtbank ook de bestreden besluiten 2 en 4 in zoverre met recht in stand heeft gelaten.
9.4. Nu het Uwv gelet op de toepasselijke bepalingen van de WW en de ZW tot terugvordering van de teveel betaalde uitkering verplicht is, heeft de rechtbank de bestreden besluiten 1 en 2 in zoverre ook met recht in stand gelaten. Dringende redenen om van terugvordering af te zien zijn de Raad niet gebleken.
9.5. Over het bestreden besluit 3 oordeelt de Raad anders dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft als hiervoor aangegeven geoordeeld dat het Uwv met recht heeft aangenomen, dat appellante op 1 december 1999 niet verzekerd was voor de WW en de ZW. Nu artikel 27a, eerste lid, van de WW en artikel 45a, eerste lid, van de ZW betrekking hebben op “de werknemer” dan wel “de verzekerde”, zijn deze sanctiebepalingen uit de WW en de ZW in een situatie als deze niet van toepassing.
9.6. Het voorgaande betekent, dat de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de oplegging van de boete in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komt; tevens dient het bestreden besluit 3 te worden vernietigd en dient het besluit van 20 juni 2003 te worden herroepen. De aangevallen uitspraak komt voor het overige voor bevestiging in aanmerking.
10. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,-- (€ 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep) aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze de boeteoplegging betreft;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit 3;
Herroept het besluit van 20 juni 2003;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2006.