ECLI:NL:CRVB:2006:AX3982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-6561 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van psychische beperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die zijn WAO-uitkering heeft zien intrekken door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die sinds 1986 ziek was door psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een rapport van een arts in Turkije, waarin werd gesteld dat de appellant volledig arbeidsongeschikt was, heeft het Uwv een belastbaarheidspatroon opgesteld. Dit patroon gaf aan dat de psychische belastbaarheid van de appellant niet beperkt was, wat leidde tot de intrekking van de uitkering per 10 april 2002.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de appellant tegen de intrekking ongegrond. In hoger beroep werd de vraag aan de Centrale Raad van Beroep voorgelegd of het Uwv de psychische beperkingen van de appellant had onderschat. De Raad overwoog dat de appellant in 1986 ziek was gemeld met diverse psychische klachten, waaronder slaapproblemen en depressies. Ondanks eerdere diagnoses van volledige arbeidsongeschiktheid, concludeerde de Raad dat de functies die aan de intrekking ten grondslag lagen, niet of nauwelijks een belasting voor de appellant inhielden.

De Raad hechtte veel waarde aan de rapportages van onafhankelijke psychiaters, die geen ernstige beperkingen vaststelden. Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 19 mei 2006, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigde.

Uitspraak

03/6561 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], Turkije (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2003, reg.nr. 02/3912 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 mei 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J.M. de Vlieger, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellants gemachtigde heeft nog nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006. Voor appellant is verschenen mr. I.K.M. Hoffman, kantoorgenoot van mr. De Vlieger voornoemd.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordiger door R. Zaagsma.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is laatstelijk tot 1 oktober 1986 werkzaam geweest als productiemedewerker. Sedert laatstgenoemde datum ontving hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Op 5 december 1986 heeft appellant zich in verband met psychische klachten ziek gemeld. Met ingang van 4 december 1987 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Omstreeks 1988 is appellant met behoud van deze uitkering teruggekeerd naar Turkije.
In 1992 is rapport uitgebracht door de arts O. Sahan van de Sosyal Sigortalar Kurumu (SSK). Blijkens diens rapport leed appellant aan een chronische psychotische depressie met acute periodes en was appellant geheel arbeidsongeschikt.
Op 19 april 2000 is appellant in Turkije onderzocht door de psychiater dr. M.E. Tunca, de neuroloog dr. A. Tunca en de fysiotherapeut/revalidatiearts dr. C. Tunalioglu.
Deze hebben elk voor zich rapport uitgebracht aan de coördinatiearts dr. M.A. Aksoy van de Polikliniek Keçiören. Deze laatste heeft een samenvattend rapport uitgebracht.
De psychiater Tunca stelt in zijn rapport vast dat er discrepanties zijn tussen de voor appellant gestelde diagnoses en zijn bevindingen en vraagt zich af of appellant simuleert. In verband hiermee acht hij het beter betrokkene door een andere psychiater te laten onderzoeken. De arts Aksoy heeft naar aanleiding van de bevindingen van de andere artsen aangegeven welke beperkingen voor het verrichten van arbeid voor appellant gelden. Naast beperkingen in verband met rug- en nekklachten is daarbij aangegeven dat beperkingen voor appellants belastbaarheid op het psychische vlak gelden.
De verzekeringsarts van het Uwv heeft appellant vervolgens in Nederland doen onderzoeken door de neuroloog dr. J. Vos, de psychiater K.R.M. Wettstein en de orthopeed M.G.A. Frenkel. De psychiater Wettstein heeft blijkens zijn rapport van 5 mei 2001 bij appellant geen ziekte in psychiatrische zin kunnen vaststellen.
Naar zijn oordeel is bij appellant sprake van a-specifieke klachten.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts J. Biersteker voor appellant een belastbaarheidspatroon opgesteld. Daarbij is aangegeven dat appellants psychische belastbaarheid niet beperkt is. De arbeidsdeskundige J.D.L. Zoetelief heeft aan appellant een aantal functies voorgehouden die hij met inachtneming van de voor hem vastgestelde beperkingen kan vervullen en waarmee hij een inkomen kan verdienen dat 11,4% lager ligt dan het voor hem geldende maatmaninkomen.
Bij besluit van 3 oktober 2001 heeft het Uwv appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 10 april 2002 ingetrokken. Bij het bestreden besluit van 24 juli 2002 heeft het Uwv het besluit van 3 oktober 2001 na bezwaar gehandhaafd. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hangende dit beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige R.F. Meere rapport uitgebracht. Hij heeft een aantal aan appellant voorgehouden functies ongeschikt geacht, een aantal nieuwe functies (binnen de reeds in beeld zijnde functiebestandscodes) toegevoegd en de markeringen bij een aantal functies toegelicht. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is nog slechts in geding of het Uwv appellants psychische beperkingen zodanig heeft onderschat dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid ten onrechte op minder dan 15% is gesteld. De Raad overweegt daaromtrent het volgende.
Appellant heeft zich in 1986 ziek gemeld wegens psychische klachten. Blijkens de gedingstukken was sprake van slaapproblemen, hoofdpijn, duizeligheid, angsten, agressiviteit, soms suïcidale neigingen en depressies. In verband met deze klachten is appellant onder behandeling geweest bij de RIAGG, welke behandeling geen verbetering kon brengen. Op grond van de diagnose depressie werd appellant op 4 december 1987 geheel arbeidsongeschikt geacht. Na zijn terugkeer naar Turkije is appellant nog langdurig wegens zijn klachten onder behandeling gebleven. In 1992 werd op grond van de diagnose depressie zijn uitkering gecontinueerd.
In 2000 en 2001 is appellant onderzocht door respectievelijk de psychiaters Tunca en Wettstein. Blijkens hun rapporten was appellants toestand ten tijde van deze onderzoeken aanmerkelijk verbeterd. Het ligt naar het oordeel van de Raad evenwel niet voor de hand dat deze verbetering van dien aard was, dat voor appellant geen enkele beperking ten aanzien van psychische belasting meer van toepassing was. De Raad wijst er in de eerste plaats op dat appellant gedurende vijftien jaren wegens psychische klachten onder behandeling is geweest en medicijnen heeft geslikt. Hij neemt voorts in aanmerking dat de psychiater Tunca nog wel spreekt over een depressie bij appellant en dat de psychiater Wettstein vaststelt dat bij appellant nog diverse klachten aanwezig zijn, zij het dat het
a-specifieke klachten betreft. Voorts acht de Raad niet zonder betekenis dat de arts Aksoy op basis van het rapport van de psychiater Tunca aanleiding heeft gezien tot het aannemen van beperkingen op het psychische vlak.
Neemt de Raad in aanmerking welke beperkingen de arts Aksoy op het formulier TH 214 heeft aangegeven, dan stelt hij vast dat de beperkingen met name liggen op het gebied van conflicterende functie-eisen, conflicthantering, verantwoordelijkheid/afbreukrisico, alleen zijn en samenwerken. Beziet de Raad de functies die (uiteindelijk) aan de intrekking van appellants uitkering ten grondslag liggen, dan moet hij constateren dat die functies op genoemde gebieden niet of nauwelijks een belasting inhouden. Naar zijn oordeel kunnen deze functies derhalve als onderbouwing van dit besluit gelden.
Dat sprake is van ernstiger beperkingen dan in het vorenstaande is weergegeven, is voor de Raad niet aannemelijk geworden. De Raad tekent daarbij aan doorslaggevende betekenis te hechten aan de rapportages van de onafhankelijke psychiaters Tunca en Wettstein.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) P.H. Broier.
Gw