04/806 WAO en 04/1872 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2003, 02/3472 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna, Uwv).
Datum uitspraak: 19 mei 2006
Namens appellant heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij een aanvullend verweerschrift van 6 april 2004 heeft het Uwv, onder meer, een nadere beslissing op bezwaar overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant heeft op 10 november 1999 zijn werk als afwasser/schoonmaker in een restaurant, gedurende 38 uur per week, gestaakt wegens liesklachten en spataderen.
Bij besluit van 17 april 2001 heeft het Uwv geweigerd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% zou bedragen. Aan dit besluit ligt een medische beoordeling van een verzekeringsarts ten grondslag, volgens welke er bij appellant sprake is van beperkingen in verband met een status na drie liesbreukoperaties en een varicesoperatie, waarbij sprake is van diverse klachten zonder duidelijke verklaring. Hierop is een arbeidskundige beoordeling gevolgd, volgens welke er met inachtneming van die beperkingen sprake is van geschiktheid voor een aantal functies, leidend tot een mate van arbeidsongeschiktheid van ongeveer 13%.
Naar aanleiding van het namens appellant tegen dit besluit aangevoerde bezwaar heeft het Uwv een nader onderzoek laten verrichten door een bezwaarverzekeringsarts die, na kennisneming van informatie verkregen van de huisarts en de revalidatiearts van appellant, tot de slotsom is gekomen dat geen nieuwe medische feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die het oordeel van de verzekeringsarts met betrekking tot de beperkingen doen wijzigen. Onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 3 juli 2002 (hierna: besluit 1) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarbij heeft de rechtbank allereerst overwogen dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant, nu het medisch onderzoek van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, waarbij rekening is gehouden met informatie van de behandelende sector, voldoende zorgvuldig is geweest om tot een afgewogen oordeel over de voor appellant geldende beperkingen te kunnen komen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat ten onrechte geen bezwaararbeidsdeskundige bij de heroverweging is betrokken, zodat besluit 1 in zoverre onvoldoende is gemotiveerd.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische klachten zijn onderschat en dat onvoldoende rekening is gehouden met de invloed die de combinatie van de klachten heeft op zijn algehele gesteldheid.
Bij beslissing op bezwaar van 6 april 2004 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 april 2001 alsnog gegrond verklaard en is, onder vernietiging van besluit 1, bepaald dat appellant met ingang van 8 november 2000 voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Aan besluit 2 ligt een rapportage van een bezwaararbeidsdeskundige ten grondslag, waarin wordt geconcludeerd dat de aanvankelijk aan appellant voorgehouden functies van naaister-stikster meubelkleding en confectienaaister, confectiestikster niet passend zijn, omdat appellant vanwege zijn spataderen zijn benen enigszins vrij moet kunnen bewegen tijdens het zitten. Gelet op de verdiencapaciteit in de resterende vijf functies bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 8 november 2001 ongeveer 21%. De Raad heeft besluit 2 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken in deze procedure.
Ter zitting van de Raad is namens het Uwv medegedeeld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 26 juni 2005 nader is vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35% en dat door of namens appellant geen bezwaar is gemaakt tegen die vaststelling.
De Raad overweegt het volgende.
Besluit 1.
De Raad stelt vast dat het Uwv besluit 1 niet langer handhaaft, nu in besluit 2 is vermeld dat besluit 1 wordt ingetrokken en een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2001 is genomen. Dit betekent eveneens dat besluit 1 en de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit is gehandhaafd, niet in stand kunnen blijven, nu appellant belang heeft bij het hoger beroep betrekking hebbend op besluit 1, gelet op het namens hem ingediende verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb.
Besluit 2.
Tussen partijen is met name in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vanaf 8 november 2001 terecht heeft vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of het Uwv in voldoende mate rekening heeft gehouden met de toen voor appellant geldende beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid.
De Raad is gelet op de thans bekende medische en andere gegevens omtrent appellant, met de rechtbank, van oordeel dat het Uwv bij de beoordeling van de klachten van appellant in de verwoording belastbaarheid van appellant in voldoende mate rekening heeft gehouden met de voor hem geldende beperkingen. Daarbij acht de Raad van belang dat de verzekeringsarts zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de bezwaarverzekeringsarts kennis heeft genomen van de informatie welke de huisarts en de revalidatiearts van appellant in januari en februari 2002 hebben verstrekt, voordat tot een nadere beoordeling van de belastbaarheid van appellant is overgegaan. Door of namens appellant zijn in hoger beroep terzake van deze klachten ten slotte geen gegevens overgelegd waaruit meer of verdergaande beperkingen kunnen blijken.
Voorts is ook de Raad van oordeel dat appellant, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen, in staat moet worden geacht de resterende vijf, aan hem voorgehouden functies te vervullen. Daarbij wijst de Raad erop dat de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Ten slotte stelt de Raad vast dat namens appellant geen grieven zijn aangevoerd tegen de nadere arbeidskundige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 niet kan slagen, zodat dit beroep ongegrond verklaard dient te worden.
Namens appellant is verzocht om een schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb, gelijk aan de wettelijke rente over de niet tijdig betaalde WAO-uitkering. Ingevolge ’s Raads jurisprudentie dient dit verzoek toegewezen te worden. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellant toekomende vergoeding van schade dient te berekenen volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep met betrekking tot besluit 1. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor rechtsbijstand in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn ingesteld tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling van renteschade als hiervoor bedoeld;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 87,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006.
(get.) M.M. van der Kade.